ECLI:NL:GHARL:2025:2816

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
200.313.680/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden na echtscheiding; waardering onderneming en partneralimentatie

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na een echtscheiding, de waardering van een onderneming en de partneralimentatie. De beschikking is gegeven op 8 mei 2025 en betreft meerdere zaaknummers, waaronder 200.313.680 en 200.313.681. De man en de vrouw, beide betrokken in het hoger beroep, hebben verschillende standpunten ingenomen over de alimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft bewijs gepresenteerd over een lening van € 250.000 van haar vader voor de aankoop van een woning, wat door de man werd betwist. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw in haar bewijs is geslaagd en dat de lening moet worden meegenomen in de verrekening van het vermogen. Daarnaast is er een deskundige benoemd om de waarde van de onderneming van de man te bepalen, die op € 14.800 is vastgesteld. De kosten van de deskundige zijn op de vrouw verhaald, omdat zij heeft aangedrongen op de waardering. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de te verrekenen vermogens en bepaald dat de vrouw € 153.814,50 aan de man moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De verzoeken van de vrouw om de partneralimentatie op nihil te stellen zijn afgewezen, omdat zij onvoldoende bewijs heeft geleverd van gewijzigde omstandigheden die haar draagkracht beïnvloeden. De proceskosten zijn gecompenseerd, aangezien beide partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.313.680, 200.313.681, 200.328.383 en 200.345.411
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 503738, 508076 en 569185)
beschikking van 8 mei 2025
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep in zaaknummers 200.313.680 en 200.313.681,
verweerder in het (incidenteel) hoger beroep in alle zaaknummers,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.K.E. van Herk te Amsterdam,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep in de zaaknummers 200.313.680 en 200.313.681,
verzoekster in het (incidenteel) hoger beroep, in alle zaaknummers
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. van Riet-Holst te Utrecht.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

zaaknummers 200.313.680 en 200.313.681
1.1
Voor het verloop van het geding in deze zaaknummers verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van 23 mei 2023.
1.2
In die tussenbeschikking heeft het hof ten aanzien van de partneralimentatie overwogen dat de beslissing van de rechtbank ongewijzigd blijft. Ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft het hof de vrouw in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat voor de aankoop van de woning aan de [adres1] in [woonplaats2] € 250.000 is geleend van haar vader en dat deze lening nog steeds bestaat en om aan te tonen wat de hoogte van de schuld op de peildatum is. Verder heeft het hof ten aanzien van de waardering van de onderneming van de man genaamd [naam1 ] overwogen voornemens te zijn een deskundige te benoemen. Voorshands heeft het hof bepaald dat de vrouw de kosten van die deskundige op zich dient te nemen. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige en de aan die deskundige te stellen vragen. Iedere verdere beslissing in deze zaaknummers is aangehouden.
1.3
Het verdere verloop in de zaaknummers 200.313.680 en 200.313.681 blijkt uit:
  • een tussenbeschikking van het hof van 5 september 2023, waarin ook de tot dan ontvangen stukken zijn vermeld en waarin partijen in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over het deskundigenonderzoek;
  • een tussenbeschikking van het hof van 24 oktober 2023, waarin de sinds de vorige tussenbeschikking ontvangen stukken zijn vermeld, waarin een kennelijke schrijffout in de tussenbeschikking van 5 september 2023 is gecorrigeerd en waarin de deskundige is benoemd en het voorschot van die deskundige is bepaald;
  • het deskundigenrapport van 29 oktober 2024 vergezeld van diens eindnota, ontvangen door het hof op diezelfde dag;
  • de reactie van partijen op 26 november 2024 op de (eind)nota(’s) van de deskundige, na daartoe door het hof in de gelegenheid te zijn gesteld;
  • de begrotingsbeschikking van 5 december 2024, waarin de totale aanspraak van de deskundige is begroot op € 20.500 inclusief btw en waarin is bepaald dat het hof in de te geven eindbeschikking een definitief oordeel zal geven over de draagplicht van de kosten van de deskundige;
  • een journaalbericht van mr. Van Herk van 14 februari 2025, met producties 75 tot en met 78;
  • een journaalbericht van mr. van Riet-Holst van 14 februari 2025, met producties H27 tot en met H30.
zaaknummer 200.328.383 (31 Rv)
1.4
Op 12 juni 2023 heeft het hof een nieuw hoger beroepschrift met producties van de zijde van de vrouw ontvangen. Dat hoger beroep is gericht tegen een herstelbeschikking van de rechtbank ex artikel 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van 13 maart 2023 over de uitspraak van de rechtbank van 25 april 2022 (de uitspraak waartegen het hoger beroep in de zaaknummers 200.313.680 en 200.313.681 is gericht). Dit nieuwe hoger beroepschrift is bij het hof geadministreerd onder zaaknummer 200.383.383. Van de zijde van de man is een verweerschrift ontvangen.
zaaknummer 200.345.411 (partneralimentatie)
1.5
Op 3 september 2024 is van de zijde van de vrouw wederom een nieuw hoger beroepschrift met producties ontvangen. Dit hoger beroep richt zich tegen een beschikking van de rechtbank van 4 juni 2024 (zaaknummer rechtbank 569185), waarin het verzoek van de vrouw om de door haar te betalen partneralimentatie op nihil te stellen is afgewezen.
Van de zijde van de man is een verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep en uitlating producties ontvangen. Van de zijde van de vrouw is een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ontvangen. Bij voormeld journaalbericht van 14 februari 2025 zijn van de zijde van de vrouw de producties H13 tot en met H26 ontvangen.
1.6
Het hof heeft een nieuwe mondelinge behandeling gelast, waarbij alle hiervoor genoemde zaaknummers – gelet op hun onderlinge samenhang – gelijktijdig zijn behandeld.
1.7
Op 24 februari 2025 om 16.40 uur heeft het hof van de zijde van de vrouw in alle zaaknummers nog een journaalbericht met bijlages ontvangen. Die stukken heeft het hof als te laat ingediend en strijd met de goede procesorde niet aan het procesdossier toegevoegd en daarvan ook geen kennis genomen.
1.8
De mondelinge behandeling heeft op 25 februari 2025 plaatsgevonden. Daarbij zijn partijen en hun advocaten verschenen.

2.De motivering van de beslissing

zaaknummer 200.328.383 (herstel o.g.v. artikel 31 Rv)
2.1
De man heeft de rechtbank op 24 januari 2023 verzocht om verbetering van de op 25 april 2022 gegeven beschikking. Dat is de beschikking waartegen het hoger beroep in de zaaknummers 200.313.680 en 200.313.681 is ingesteld. Volgens de man bevat die beschikking een kennelijke rekenfout. De vrouw heeft bij brief van 9 februari 2023 gereageerd op dat verzoek van de man, welke reactie erop neer komt dat er niets te corrigeren valt. De man heeft volgens de vrouw tegen die overwegingen namelijk geen hoger beroep ingesteld, zodat die vast staan.
2.2
De rechtbank heeft bij beschikking van 13 maart 2023 geoordeeld dat sprake is van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent en heeft het verzoek van de man toegewezen. De rechtsoverwegingen 3.33, 3.36 en 3.58 van de beschikking van 25 april 2022 zijn daarop verbeterd.
2.3
De vrouw is het met die herstelbeschikking niet eens en komt daarvan in hoger beroep en heeft één grief geformuleerd. Zij stelt dat weliswaar kennelijk eenvoudig is te constateren dat de rechtbank een onjuiste rekensom heeft gemaakt, maar die rekensom heeft wel consequenties voor de uiteindelijk te maken som van wat de vrouw nog aan de man verschuldigd is. Als de rechtbank die fout niet had gemaakt, dan had de vrouw zeker ook de ‘huizenkwestie’ in hoger beroep aan de orde gesteld. De man heeft bovendien pas in een zeer laat stadium verklaard zich gewaar geworden te zijn van de rekenfout. De vrouw doet daarom een beroep op opgewekte verwachtingen aan haar zijde als gevolg waarvan naar redelijkheid en billijkheid de kennelijke vergissing niet had moeten worden hersteld.
2.4
De man voert verweer en stelt dat volgens lid 4 van artikel 31 Rv geen voorziening open staat tegen een verbetering of de weigering daarvan. De vrouw dient daarom in dit hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk te worden verklaard. Bovendien heeft de vrouw geen beroep gedaan op doorbreking van het appelverbod en al zou zij dit hebben gedaan, dan werd niet voldaan aan de daarvoor geldende regels. Hij verzoekt de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.5
Het hof zal de vrouw in dit hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren. Op grond van artikel 31 lid 4 Rv staat tegen staat tegen een verbetering geen voorziening open. Enkel in het geval dat sprake is van een doorbrekingsgrond zou de vrouw in hoger beroep kunnen worden ontvangen. Een doorbrekingsgrond heeft de vrouw echter niet aangevoerd en ook overigens is door haar niets aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij zich beroept op een doorbrekingsgrond. Dat de vrouw de procedure zonder de verbetering wellicht anders zou zijn ingestoken (de ‘huizenkwestie’) heeft niet als zodanig te gelden en evenmin dat de man niet direct de kennelijke rekenfout heeft ontdekt. De mogelijkheid tot verbetering bestaat immers ‘te allen tijde’. Van een doorbrekingsgrond is volgens de daarop van toepassing zijnde regels sprake als i) de rechter de wetsbepaling ten onrechte heeft toegepast, ii) de wetsbepaling ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten, of iii) bij de behandeling van de zaak essentiële vormen heeft verzuimd. Van geen van die voorwaarden is sprake. De vrouw erkent zelfs dat het een kennelijke fout betreft die zich voor eenvoudig herstel leent.
zaaknummers 200.313.680 en 200.313.681 (partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
2.6
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van 23 mei 2023, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist en met dien verstande dat het hof rekening zal houden met de verbetering zoals die door de rechtbank is toegepast.
lening bij de vader van de vrouw
2.7
De vrouw is in de (tussen)beschikking van 23 mei 2023 in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat voor de aankoop van de woning aan de [adres1] € 250.000 is geleend van haar vader en dat deze lening nog steeds bestaat en om aan te tonen wat de hoogte van de schuld op de peildatum is. Bij akte uitlating van 13 juni 2023 heeft de vrouw in dit kader de producties H23 tot en met H26 overgelegd en biedt zij aan om – indien nodig – [naam2] , belastingadviseur, als getuige te horen. In reactie daarop heeft de man bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van 25 februari 2025 naar voren gebracht dat de vrouw niet geslaagd is in het bewijs, nu de vrouw geen correctieaangiften over de jaren 2013-2017 heeft overgelegd en evenmin heeft aangetoond dat haar vader de gestelde vordering in zijn aangiften IB over die jaren heeft opgenomen. De man handhaaft daarom zijn standpunt dat met die schuld geen rekening moet worden gehouden.
2.8
Op grond van die aangeleverde stukken is de vrouw naar het oordeel van het hof geslaagd in haar bewijs. Productie H.23 betreft de op 15 oktober 2002 door de vrouw ondertekende schuldbekentenis, opgesteld door [naam3] Notarissen. Producties H.24 -H.26 betreffen brieven en e-mails van medewerkers van [naam4] over de belastingaangiftes van de vader van de vrouw, waarin onder meer is verklaard dat zijn vordering in de aangiftes IB van de vader voorkwam in de jaren 2013-2017 en dat deze schuld van de vrouw abusievelijk niet werd opgenomen in haar aangifte in 2013, maar dat de geldleningsovereenkomst ruim voor de aanvang van de echtscheidingsprocedure door haar was opgevraagd. De betwisting van de man hier tegenover is onvoldoende gemotiveerd gebleven en een (toegespitst) aanbod om het geleverde bewijs te ontzenuwen is niet gedaan. Met deze stukken heeft de vrouw naar het oordeel van het hof dan ook genoegzaam aangetoond dat er op de peildatum een schuld wegens geldlening aan haar vader was, bestaande uit de hoofdsom en niet betaalde (schuldig gebleven) rente van in totaal € 290.340. Het hof zal met deze schuld rekening houden in het te verrekenen vermogen van de vrouw, zoals de rechtbank ook al heeft gedaan. In die zin wijzigt de beschikking van de rechtbank (rov. 3.33 en 3.58 na herstel) dus niet.
waardering [naam1 ]
2.9
De rechtbank heeft de waarde van de onderneming (webshop) van de man genaamd [naam1 ] op nihil gesteld. De vrouw was het daar niet mee eens en zij stelde dat de waarde door een deskundige diende te worden vastgesteld. Het hof had onvoldoende inzicht in - en gegevens over deze webshop en heeft daarom een deskundige benoemd om de waarde van de webshop per de peildatum te bepalen. Uit het door de deskundige opgemaakte rapport van 29 oktober 2024 blijkt dat de economische waarde van deze onderneming, op basis van de DCF methode, per ultimo 2020 € 14.800 is.
2.1
Het hof ziet geen aanleiding om niet van de juistheid van het deskundigenrapport uit te gaan en zal de webshop daarom tegen een waarde van € 14.800 opnemen in het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man.
2.11
Uit het deskundigenrapport blijkt verder dat in de waardering van de webshop niet zijn betrokken de lening van [naam5] en een TOZO lening van de gemeente tezamen € 40.000. Volgens de deskundige betreft het geen zakelijke leningen en bovendien is de TOZO lening van € 10.000 pas verstrekt na de peildatum. Het hof zal, nu vast staat dat die schulden er zijn, de schuld van € 30.000 in het te verrekenen vermogen van de man betrekken. De TOZO schuld is van na de peildatum en wordt daarom niet in de verrekening betrokken.
draagplicht van de kosten van de deskundige
2.12
De kosten van de deskundige dienen naar het oordeel van het hof ten laste van de vrouw te komen. Zij heeft aangedrongen op en volhard in een waardering door een deskundige, terwijl de man van meet af aan heeft gezegd dat de kosten van de deskundige niet zouden opwegen tegen de waarde van de onderneming nu deze volgens hem geen waarde had. In zekere zin klopt dat ook nu de waarde van die onderneming enkel wordt gevormd door een klassieke auto die door de man op de balans van de webshop is gezet. Overigens staat die auto niet ‘toevallig’ op de balans zoals de man stelt, maar is deze uiteraard bewust door de man ‘op de zaak’ gezet. Dat neemt niet weg dat de onderneming, behalve deze auto, in feite geen waarde had op de peildatum.
schuld van de man aan de vader van de vrouw
2.13
In zijn op 14 februari 2025 ingediende stukken heeft de man een nieuwe schuld opgevoerd met het verzoek daarmee in zijn te verrekenen vermogen rekening te houden. Dit betreft volgens de man een schuld van € 15.000 aan de vader van de vrouw. De man verklaarde ter zitting dat hij ervan uit was gegaan dat de vader van de vrouw daar nooit meer op terug zou komen, maar onlangs heeft hij van de broer van de vrouw – die executeur is in de nalatenschap van de vader van de vrouw – bericht gehad waaruit de man afleidt dat die € 15.000 toch zou kunnen worden opgeëist. Het hof zal met deze schuld geen rekening houden. De man wist dat die schuld er was en heeft er bewust ervoor gekozen deze tot nu niet te melden. Dat hij daar eerst nu melding van maakt is naar het oordeel van het hof te laat. Deze schuld had de man - als daarmee in de verrekening rekening had moeten worden gehouden - al bij de rechtbank of in ieder geval in zijn beroepschrift moeten en kunnen vermelden. Dat hij dat niet heeft gedaan dient op grond van het vorenstaande voor zijn rekening en risico te blijven.
resumé afwikkeling huwelijkse voorwaarden
2.14
Gelet op hetgeen het hof al heeft overwogen in de (tussen)beschikking van 23 mei 2023, rechtsoverweging 3.58 in de beschikking van de rechtbank van 25 april 2022 (zoals hersteld bij beschikking van 13 maart 2023) dienen de volgende vermogensbestanddelen in de verrekening te worden betrokken:
aan de zijde van de vrouw:
  • een bedrag van € 182.102 ter zake de woning aan de [adres2] in [woonplaats2]
  • een schuld aan de belastingdienst van € 30.735 in verband met ontvangen dividenden (rov. 5.16 tussenbeschikking)
  • de saldi op de bankrekeningen van de vrouw:
  • eindigend op * [nummer1] van € 208,12
  • eindigend op * [nummer2] van € 32,21
  • eindigend op * [nummer3] van € 810,46
  • eindigend op * [nummer4] van € 1,17
  • eindigend op * [nummer5] van € 240,60
  • eindigend op * [nummer6] van € 1.179,28
  • eindigend op * [nummer7] van € 1.238,83
  • eindigend op * [nummer8] van € 324.324,32
  • auto merk Saab met een waarde van € 2.750
  • auto merk Peugeot met een waarde van € 1.000
  • correctie in verband met ontvangen rente
aan de zijde van de man:
  • [naam6] met een waarde van € 67.028 (€ 90.000 minus fiscale claim van € 22.972) (rov. 5.22 tussenbeschikking)
  • onderneming [naam1 ] met een waarde van € 14.800 (rov. 2.10 hiervoor)
  • een schuld aan de heer [naam5] van € 30.000 (rov. 2.11 hiervoor)
  • bankrekening eindigend op * [nummer9] met saldo € 763,99
  • met bankrekening eindigend op * [nummer10] wordt geen rekening gehouden (rov. 5.43 tussenbeschikking)
  • auto merk Saab met een waarde van € 750 (rov. 5.35 tussenbeschikking)
  • scooter Vespa Piaggio met een waarde van € 400 (rov. 5.35 tussenbeschikking)
  • voorlopige aanslag 2020 van € 3.219
Het hof merkt nog op dat in de tussenbeschikking van 23 mei 2023 in rechtsoverweging 5.41 de zin ‘Ook het hof kan dit uit de overgelegde stukken afleiden en de vraag of het überhaupt nog exact is na te gaan’ gelezen dient te worden als ‘Ook het hof kan dit uit de overgelegde stukken niet afleiden en de vraag is of het überhaupt nog exact is na te gaan’.
2.15
Aldus is het per saldo per de peildatum aan de zijde van de vrouw in de verrekening te betrekken vermogen € 358.151,99 en dat van de man € 50.522,99. De verrekening houdt in dat partijen afrekenen alsof zij in de wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd. Concreet betekent dit dat de vrouw aan de man € 153.814,50 dient te voldoen, zodat ieder van partijen € 204.337,49 ontvangt van het totale te verrekenen vermogen.
2.16
Op grond van hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 5.26 van de tussenbeschikking is de vrouw over voormeld aan de man te betalen bedrag de wettelijke rente verschuldigd vanaf 9 juni 2020 tot aan de dag van algehele voldoening.
partneralimentatie
2.17
In de beschikking van 23 mei 2023 heeft het hof ten aanzien van de door de vrouw te betalen partneralimentatie berekend dat haar draagkracht de aanvullende behoefte (behoeftigheid) van de man overstijgt, zodat de beschikking van de rechtbank op dit onderdeel in stand blijft. In hun stukken van 14 februari 2025 en ter zitting stellen beide partijen dat de omstandigheden sinds die beschikking zijn gewijzigd, waardoor de eerder vastgestelde bijdrage niet kan worden gehandhaafd. De man stelt dat hij de hem toegedichte verdiencapaciteit niet meer kan realiseren en vraagt dus om een hogere bijdrage, terwijl de vrouw stelt nu onvoldoende draagkracht te hebben en verzoekt om een nihilstelling.
2.18
In hetgeen door en namens de man is gesteld en aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van hetgeen ten aanzien de behoeftigheid van de man is overwogen in de beschikking van 23 mei 2023. Dat de man zijn webshop heeft moeten sluiten, omdat hij volgens Volvo inbreuk maakt op de merkregistratie wordt door de vrouw betwist. Volgens haar is de website van de man nog in de lucht en dient hij op grond van de door de man overlegde correspondentie enkel zijn domeinnaam te wijzigen en de merknaam Volvo te verwijderen. Dat is ook zoals het hof die stukken heeft gelezen. Dat de man, zonder nadere toegespitste onderbouwing, stelt uit voorzorg maar helemaal met zijn onderneming te zijn gestopt is daarom voor zijn rekening en risico. Verder heeft de man gesteld door gezondheidsproblemen niet meer in staat te zijn om de hem toegekende arbeidscapaciteit ten volle te gebruiken. In een door hem overgelegde brief gedateerd 2 januari 2025 van een specialist/cardioloog aan zijn huisarts leest het hof dat er ten aanzien van de man een verdenking van angina pectoris bestond. In de toelichting op deze productie wordt namens de man gesteld dat de man op 31 januari 2025 een hartkatheterisatie heeft ondergaan en op 10 februari 2025 is gedotterd waarbij stents zijn geplaatst. Hoewel er dus sprake was van (serieuze) medische klachten, die behandeld zijn, blijkt uit hetgeen is overgelegd en gesteld naar het oordeel van het hof onvoldoende dat de man niet in staat zou zijn om het inkomen te verdienen waarvan het hof al eerder is uitgegaan.
2.19
Door de vrouw is gesteld dat haar vader op 21 januari 2024 is overleden en dat de door haar gehouden aandelen zijn verkocht. Daardoor zijn volgens de vrouw twee van haar inkomensbestanddelen weggevallen en is zij niet langer in staat de vastgestelde partneralimentatie te voldoen. Ten aanzien van het door de vrouw gestelde overweegt het hof het volgende. De rechtbank en ook het hof heeft bij de vrouw rekening gehouden met drie inkomenscomponenten te weten: inkomsten zoals die volgens uit haar jaaropgave, rente en dividenden. De rente hing samen met de door haar vader schuldig erkende bedragen. Ter zitting is namens de vrouw verklaard dat die schuldig erkende bedragen inmiddels zijn uitgekeerd aan de vrouw en zij, na verrekening met de schuld van € 290.043, per saldo € 606.012 heeft ontvangen. Uit de door haar als productie H15 overgelegde brief blijkt overigens dat aan de vrouw per saldo € 622.318 is uitgekeerd. De aandelen in de onderneming zijn verkocht en volgens de beschikking van de rechtbank van 4 juni 2024 waar de vrouw naar verwijst komt de vrouw in dat kader € 712.500 toe. Daarnaast is de vrouw ook een van de erfgenamen in de nalatenschap van haar vader. Hoe groot haar aandeel in waarde in die nalatenschap is en of en hoeveel rendement er uit het vermogen van die nalatenschap voortkomt, kon de vrouw desgevraagd niet zeggen. De afwikkeling van die nalatenschap is in handen van haar broer, die executeur is. Door de man is gesteld dat de vermoedelijke omvang van de nalatenschap circa veertig miljoen euro is. Dat is door de vrouw niet met zoveel woorden betwist, maar is volgens haar voor de beoordeling van de casus volstrekt onbelangrijk en rechtens irrelevant. Dat ziet het hof echter anders.
2.2
De vrouw stelt zich namelijk op het standpunt dat zij door de gewijzigde omstandigheden niet meer in staat is de eerder opgelegde bijdrage in het levensonderhoud te voldoen. Het ligt dan op haar weg om bij betwisting van die stelling te onderbouwen en aan te tonen welke financiële gevolgen die gewijzigde omstandigheden voor haar hebben. Daarbij is het van belang dat het hof een compleet beeld krijgt van de inkomsten en het vermogen van de vrouw. Niet alleen inkomen (box I) speelt een rol bij de mate waarin een alimentatieplichtige in staat is een bijdrage te voldoen (de draagkracht), maar ook diens vermogen en het rendement daaruit. Ten aanzien van dat laatste ontbreekt vooralsnog concrete en toetsbare informatie, behalve dat de nalatenschap waarin de vrouw is gerechtigd onder meer uit diverse onroerende zaken bestaat. Door de vrouw is onvoldoende inzicht gegeven in de samenstelling en omvang van haar inkomsten en vermogen op grond waarvan het hof zou moeten beoordelen of zij na het overlijden van haar vader nog in staat is de bijdrage aan de man te betalen die ze voordien aan de man betaalde. Dat de vrouw onvoldoende draagkracht heeft, zoals zij stelt en door de man is betwist, heeft zij dan ook niet onderbouwd.
2.21
Het hof blijft ten aanzien van de partneralimentatie dus bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van 23 mei 2023.
zaaknummer 200.345.411 (wijziging partneralimentatie; verzoek nihilstelling)
2.22
Bij verzoekschrift van 29 december 2023 heeft de vrouw bij de rechtbank verzocht om de door haar te betalen partneralimentatie op nihil te stellen. De rechtbank heeft in een beschikking van 4 juni 2024 (zaaknummer 569185) dat verzoek afgewezen, omdat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden.
2.23
De vrouw is het met die beschikking niet eens en komt daarvan in hoger beroep en heeft negen grieven geformuleerd. Zij verzoekt het hof de beschikking van de rechtbank van 4 juni 2024 te vernietigen en opnieuw rechtdoende, kort weergegeven, de beschikking van 25 april 2022 ten aanzien van de partneralimentatie te wijzigen met ingang van 11 mei 2023 (primair) dan wel 29 december 2023 (subsidiair) en de bijdrage per die datum op nihil te stellen en de man te veroordelen het aldus door hem te veel aan partneralimentatie ontvangene aan de vrouw terug te betalen.
2.24
De man voert verweer en verzoekt het hof om de verzoeken van de vrouw af te wijzen, althans niet-ontvankelijk te verklaren. Op zijn beurt is de man met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Hij verzoekt het hof in dat kader om de inleidende verzoeken van de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
2.25
Het hof overweegt dat op grond van artikel 1:401 lid 1 BW wijziging van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud kan worden verzocht. De betreffende bijdrage in het levensonderhoud waarvan wijziging is verzocht is vastgesteld in de beschikking van de rechtbank van 25 april 2022. De man is van die beslissing in hoger beroep gekomen en ook de vrouw heeft in incidenteel hoger beroep grieven geformuleerd over die partneralimentatie. Dat hoger beroep, met zaaknummer 200.313.680, loopt nog en daarin zal in de onderhavige beschikking een eindoordeel worden gegeven. Lopende die procedure zijn de omstandigheden gewijzigd die volgens de vrouw gevolgen hebben voor haar draagkracht en daarmee van invloed zijn op de door haar te betalen bijdrage aan de man. Daarom heeft zij bij de rechtbank een verzoek tot wijziging ingediend.
2.26
Anders dan de man stelt in zijn grief in het incidenteel hoger beroep, stond het de vrouw vrij om - lopende de procedure bij het hof - bij de rechtbank een verzoek tot wijziging in te de dienen. De omstandigheid dat tegen de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht een rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan, staat aan daar niet aan in de weg [1]
2.27
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw afgewezen, in de kern omdat de rechtbank onvoldoende inzicht had in de financiële situatie van de vrouw. Ook in hoger beroep zal het hof het verzoek afwijzen, feitelijk om dezelfde reden. Het hof verwijst daarbij ook naar de rechtsoverwegingen hiervoor onder 2.19 en 2.20. Weliswaar is sprake van een wijziging van omstandigheden, maar de vrouw onderbouwt niet waarom zij als gevolg daarvan niet meer in staat is om de eerder vastgestelde partneralimentatie te voldoen. De jaarlijkse rente is over de schuldig erkende bedragen is dan wel weggevallen, maar die schuldig erkende bedragen zijn inmiddels aan de vrouw uitgekeerd. Ook zijn de aandelen weliswaar verkocht, maar de vrouw komt ten aanzien van die verkoop een aanzienlijk bedrag toe. Verder is de vrouw een van de erfgenamen in de nalatenschap van haar vader, waarbij de vrouw niet kon aangeven wat de omvang van die nalatenschap is en of daar nu nog rendement uit komt. Wel is duidelijk geworden dat de nalatenschap onder meer een groot aantal (verhuurde) panden behelst. Het komt het hof dan niet onaannemelijk voor dat daaruit rendement wordt gerealiseerd. Het verzoek van de vrouw om de bijdrage op nihil te stellen zal het hof daarom afwijzen en de beschikking van de rechtbank zal worden bekrachtigd.

3.De slotsom

3.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof (in de zaaknummers 200.313.680 en 200.313.681) beschikking van de rechtbank van 25 april 2022 vernietigen voor zover het betreft de daarin opgenomen opsomming van de te verrekenen vermogens (rechtsoverweging 3.58) en beslissen als hierna vermeld. Verder zal het hof (in zaaknummer 200.345.411) de beschikking van de rechtbank van 4 juni 2024 bekrachtigen en in zaaknummer 200.328.383 zal het hof de vrouw in haar hoger beroep niet ontvankelijk verklaren.
3.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep in alle zaaknummers compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun ontbonden huwelijk en daarmee samenhangende partneralimentatie betreft.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende:
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep in de zaaknummers200.313.680en200.313.681:
4.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 april 2022, voor zover het betreft de daarin opgenomen opsomming van de te verrekenen vermogens van partijen (rechtsoverweging 3.58 van die beschikking) en in zoverre opnieuw en aanvullend beschikkende:
4.2
bepaalt dat de te verrekenen vermogens van partijen zijn zoals hiervoor onder rechtsoverweging 2.14 opgenomen;
4.3
bepaalt dat de vrouw ter uitvoering van het finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden aan de man € 153.814,50 dient te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 9 juni 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
4.4
bepaalt dat de kosten van de deskundige ten bedrage van € 20.500 worden gedragen door de vrouw;
4.5
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
4.6
wijst het meer of anders verzochte af;
in het hoger beroep in zaaknummer200.328.383:
4.7
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep in zaaknummer200.345.411:
4.8
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 juni 2024;
4.9
wijst het meer of anders verzochte af;
in alle zaaknummers:
4.1
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, voorzitter, M.L. van der Bel en K. Mans, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 8 mei 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Hoge Raad 20 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5026