ECLI:NL:GHARL:2025:2858

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
21-003636-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Feitelijke aanranding van de eerbaarheid van een minderjarige leerling door een leraar

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, een leraar, is beschuldigd van feitelijke aanranding van de eerbaarheid van een minderjarige leerling, geboren in 2005. De zaak betreft incidenten die plaatsvonden op 30 juni 2022, waarbij de verdachte de leerling tijdens bijles ontuchtige handelingen heeft verricht. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden en een beroepsverbod van twee jaar voor het geven van onderwijs aan minderjarigen. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, maar het subsidiair ten laste gelegde feit bewezen verklaard. De rechtbank had eerder de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, maar het hof kwam tot een andere bewijsbeslissing. De verklaringen van de benadeelde partij en getuigen zijn als voldoende betrouwbaar beoordeeld. De verdachte heeft de lichamelijke en geestelijke integriteit van de leerling ernstig geschonden, wat leidt tot de opgelegde straf.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003636-23
Uitspraak d.d.: 9 mei 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 1 augustus 2023 met parketnummer 18-015301-23 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 25 april 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot:
  • veroordeling van de verdachte ter zake van het aan hem subsidiair ten laste gelegde feit tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden;
  • ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van docent/leraar, voor zover het betreft onderwijs aan minderjarigen voor de duur van vijf jaren;
  • toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.R.M. Schaap, naar voren is gebracht.
Het hof heeft eveneens kennisgenomen van hetgeen door de advocaat van de benadeelde partij, mr. L.H. Poortman-de Boer, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank Noord-Nederland heeft bij vonnis van 1 augustus 2023, waartegen het hoger beroep is gericht:
  • de verdachte vrijgesproken van het aan hem primair ten laste gelegde feit;
  • de verdachte voor het aan hem subsidiair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden;
  • de verdachte ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van docent/leraar, voor zover het betreft onderwijs aan minderjarigen, voor de duur van twee jaren;
  • de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van
€ 5.040,20 en de vordering voor het overige afgewezen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 30 juni 2022, te [pleegplaats] , gemeente [gemeente] , door een andere feitelijkheid en/of bedreiging met een andere feitelijkheid, [benadeelde] , geboren [geboortedatum] 2005, heeft gedwongen tot het dulden van een of meer ontuchtige handelingen, te weten
- het onder de kleding betasten en/of strelen van de borsten van die [benadeelde] ,
- het over de kleding betasten en/of strelen van de billen van die [benadeelde] ,
- het tongzoenen van die [benadeelde] ,
- het naar beneden trekken van de bh van die [benadeelde] en/of (vervolgens) likken van de borsten en/of tepels van die [benadeelde] ,
welke andere feitelijkheid en bedreiging met een andere feitelijkheid bestonden uit het geestelijk overwicht dat verdachte als leraar/docent had op die [benadeelde] , terwijl die minderjarige [benadeelde] zijn pupil was en/of aan zijn zorg en/of opleiding was toevertrouwd;
subsidiair
hij op of omstreeks 30 juni 2022 te [pleegplaats] , gemeente [gemeente] , ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarige pupil en/of de aan zijn zorg en/of opleiding toevertrouwde minderjarige, te weten [benadeelde] , geboren op [geboortedatum] 2005, door
- het onder de kleding betasten en/of strelen van de borsten van die [benadeelde] ,
- het over de kleding betasten en/of strelen van de billen van die [benadeelde] ,
- het tongzoenen van die [benadeelde] ,
- het naar beneden trekken van de bh van die [benadeelde] en/of (vervolgens) likken van de borsten en/of tepels van die [benadeelde] .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan de verdachte subsidiair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden. Hiertoe voert hij onder meer aan dat de verklaring van aangeefster voldoende wordt ondersteund door de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] .
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van het aan hem ten laste gelegde. Hiertoe voert zij – kort samengevat en zakelijk weergegeven – aan dat kan worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van aangeefster, nu de verklaringen van aangeefster bij de politie en de raadsheer-commissaris inconsistent en ongeloofwaardig zijn. Daarnaast wordt aangevoerd dat de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] niet ondersteunend zijn aan de verklaring van aangeefster. Dit betreffen volgens de raadsvrouw zogenaamde ‘de auditu-verklaringen’ die niet voldoen aan de juridische vereisten voor het gebruik van waargenomen emoties bij aangeefster als steunbewijs. Zodoende wordt niet voldaan aan de bewijsminimumregel van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door de verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze in dit arrest zijn opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Anders dan de rechtbank is het hof echter van oordeel dat de aan de verdachte primair ten laste gelegde feitelijke aanranding van de eerbaarheid van aangeefster [benadeelde] , terwijl zij minderjarig is en als leerling tijdens de opleiding aan verdachte is toevertrouwd, wettig en overtuigend bewezen kan worden. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Uit de verklaring van aangeefster leidt het hof af dat aangeefster heeft moeten dulden dat de verdachte ontuchtige handelingen bij haar verrichtte, omdat zij bang was en zichzelf niet in gevaar wilde brengen. Zij volgde de bijles waarin de ontuchtigheden zich hebben afgespeeld juist ter voorbereiding op haar herexamen dat aanstaande was. Uit een en ander volgt dat zij zich niet vrij voelde om zich te onttrekken aan de gedragingen van de verdachte. Zodoende is het hof van oordeel dat sprake is geweest van een psychisch overwicht dat de verdachte over aangeefster had, dat is ontstaan door de verhouding leraar/docent enerzijds en (minderjarige) leerling anderzijds.
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van aangeefster heeft de rechtbank in het vonnis waarvan beroep het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt voorop dat zij noch in het strafdossier noch naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting objectieve aanwijzingen heeft gevonden die ertoe zouden moeten leiden dat de verklaringen van [benadeelde] als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt. Haar verklaringen bevatten een gedetailleerde omschrijving van de verweten gedragingen, zijn in de kern consistent en bevatten bovendien zeer persoonlijke en intieme informatie, hetgeen een sterke indicatie is voor de betrouwbaarheid van die verklaringen.”
Het hof verenigt zich hiermee en neemt deze overweging over. In aanvulling hierop overweegt het hof het volgende.
Aangeefster [benadeelde] heeft bij de raadsheer-commissaris bevestigd wat zij eerder bij de politie heeft verklaard. Zij heeft dus bij de politie en de raadsheer-commissaris consistent verklaard en dit draagt bij aan de betrouwbaarheid van haar verklaring.
Ten aanzien van de vraag of er voldoende steunbewijs voorhanden is, heeft de rechtbank in het vonnis waarvan beroep het volgende overwogen:
“Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – kan het bewijs dat de verdachte een ten laste gelegd feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt om tot een bewezenverklaring te komen ingeval de verklaring van één getuige met betrekking tot de feiten en omstandigheden op zichzelf staat en onvoldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum als bedoeld in artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
Het voorschrift van artikel 342 tweede lid, Sv leidt ertoe dat – in een geval als het onderhavige, waarin de verklaringen van het (vermeende) slachtoffer en verdachte lijnrecht tegenover elkaar staan – de rechter naast de betrouwbaarheid van de verklaring van het (vermeende) slachtoffer dient te beoordelen of voor de beweringen van het (vermeende) slachtoffer voldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is. De juistheid van de tenlastelegging moet – met andere woorden – niet alleen uit de (betrouwbaar bevonden) gebezigde verklaring van het (vermeende) slachtoffer volgen, maar ook uit ander bewijsmateriaal dat bovendien afkomstig dient te zijn uit een andere bron.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van [benadeelde] voldoende steun vinden in de andere gebezigde bewijsmiddelen.
In de eerste plaats betreft dit de getuigenverklaring van [getuige 1] . Uit deze verklaring blijkt immers dat [benadeelde] vrijwel onmiddellijk nadat haar bijles was afgelopen een appje heeft gestuurd naar getuige [getuige 1] waarin zij aangaf dat er iets was voorgevallen en voorts blijkt uit deze getuigenverklaring dat er een half uur later een telefoongesprek heeft plaatsgevonden tussen [benadeelde] en getuige [getuige 1] , waarin [benadeelde] volgens [getuige 1] heeft verklaard dat haar bijlesdocent aan haar had gezeten op een manier die niet hoort, op een seksuele manier. Tot slot blijkt uit de verklaring van [getuige 1] dat zij een belangrijke eigen waarneming heeft gedaan, namelijk dat zij hoorde en merkte dat [benadeelde] aan het huilen was, een hoge ademhaling had en hevig geëmotioneerd was. Deze waarneming, zo kort na het voorval, vormt (direct) steunbewijs voor de verklaringen van [benadeelde] .
Naast de verklaring van getuige [getuige 1] is ook de verklaring van getuige [getuige 2] , de beste vriendin van [benadeelde] , van belang. Ook zij heeft kort na het voorval – in grote lijnen – van [benadeelde] gehoord wat er gebeurd was met verdachte en daarnaast heeft zij zelf ook waargenomen hoe moeilijk [benadeelde] het ermee had en hoe moeilijk zij het vond om erover te praten, hetgeen zich bijvoorbeeld uitte in stotteren en moeilijk uit haar woorden komen.”
Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank in het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de aanwezigheid van steunbewijs en neemt deze overwegingen over. Het hof acht daarbij mede van belang dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hun bij de politie afgelegde verklaring ten overstaan van de raadsheer-commissaris op grote lijnen hebben bevestigd.
Voor zover verdachte met de in hoger beroep aan het dossier van zijn kant toegevoegde chats op Instagram de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster ter discussie heeft willen stellen, overweegt het hof dat het daarbij vooral gaat om verklaringen van horen zeggen die als zodanig niet gaan over het ten laste gelegde incident, dat objectieve onderbouwing voor in die chats gedane beweringen over aangeefster ontbreekt en ook dat het dossier zelf onvoldoende aanknopingspunten bevat om van de juistheid van de inhoud van die chats zonder meer uit te kunnen gaan. Het hof vindt tegen die achtergrond vooral van belang dat de inhoud van die chats geen enkele afbreuk doet aan de uit het dossier volgende tijdlijn waarin aangeefster zeer kort na de bewuste bijles contact zoekt en (uiteindelijk) heeft met getuige [getuige 1] en waarin zij geëmotioneerd heeft aangegeven dat er zojuist iets seksueels tussen haar en haar leraar was voorgevallen.
Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het aan hem primair ten laste gelegde feit heeft begaan.

Bewijsmiddelen

De door het hof gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van het primair ten laste gelegde
1. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 18 juli 2023, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
In juni 2022 was ik werkzaam als docent wiskunde op het [naam school] in [pleegplaats] .
Eén van mijn leerlingen, [benadeelde] , had mij op 29 juni 2022 een appje gestuurd met de vraag of ik nog in de gelegenheid was om haar nog een keer bijles te geven voor wiskunde in verband met de herkansingen die zij moest doen voor haar eindexamen. Ik heb haar toen teruggestuurd dat ze de volgende dag, 30 juni 2023, tussen 12:00 en 13:00 uur bij mij langs kon komen voor deze bijles. Op 30 juni 2023 heb ik haar vervolgens op de afgesproken tijd bijles gegeven in een klaslokaal op school. Ik heb haar op een gegeven moment even bij haar schouder aangeraakt om haar gerust te stellen. Toen ze wegging, heeft ze mij nog omhelsd.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van Politie Noord-Nederland van 21 juli 2022, opgenomen op pagina 20 e.v. van het dossier met nummer PL0100-2022178298 van 22 december 2022, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –
als verklaring van [benadeelde]:
Ik ging naar de middelbare school het [naam school] in [pleegplaats] en ik doe aangifte tegen mijn wiskundeleraar meneer [verdachte] . Ik had zijn mobiele telefoonnummer en op een gegeven moment heb ik hem een appje gestuurd of ik ook bijles van hem kon krijgen voor wiskunde omdat ik gezakt was voor mijn eindexamen en ik herkansingen moest doen. Ik heb twee keer bijles van meneer [verdachte] gehad en de tweede keer was op 30 juni 2022. Ik was alleen met meneer [verdachte] in dat lokaal. Op een gegeven moment zat ik een beetje met mijn hoofd te draaien en hij zei toen dat hij het wel los kon maken voor mij. Hij ging achter mij staan en in plaats van mijn nek te masseren, masseerde hij mijn borsten. Eerst de ene en later de andere. Hij raakte mij dus eerst aan bij mijn schouders en ging toen met één hand naar beneden naar mijn borst. Met zijn hand geeft hij dan een soort massage aan mijn borst. Hij zit met zijn hand direct op de huid en raakt mijn hele borst aan. Ik had een shirt aan met een V-hals en hij ging diagonaal, met zijn rechterhand, vanaf bovenaan, vanaf mijn rechterschouder, naar mijn linkerborst. Vervolgens maakte hij een ronddraaiende beweging met zijn hand en tegelijkertijd maakte hij een knijpende beweging. Dit masseren van mijn borst duurde wel 1 à 2 minuten. Nadat hij mijn linkerborst had betast, ging hij tegenover mij zitten. Hij zei dat hij het lekker vond voelen en vroeg of ik het nog een keer wilde. Hij zei dat hij het nog wel een keer zou willen en `dat het toch wel mocht?'. Ik wilde mijzelf niet in gevaar brengen en zei toen dat het mocht. Hij ging toen weer achter mij staan en zei: "Wat je links doet, moet je rechts ook doen". Hij ging toen met zijn linkerhand naar mijn rechterborst en met zijn rechterhand naar mijn linkerborst. Hij deed toen weer hetzelfde, maar toen met beide handen. Zijn handen gingen op mijn borst, onder mijn beha. Met zijn handen ging hij masseren, knijpen en draaiende bewegingen maken. Hetzelfde als daarvoor. Hij was toen klaar en zei toen dat hij met mij wilde zoenen. Hij ging toen opstaan, mijn kin vastpakken en mij zoenen. Hij drukte zijn tong in mijn mond en ging ronddraaiende bewegingen maken met zijn tong. Mijn tong is ook even in zijn mond geweest, omdat ik bang was. Op den duur was het tijd om te gaan. Hij ging voor de deur staan. Ik had de hendel van de deur al vast. Ik dacht als ik hem een knuffel geef dan gaat hij wel aan de kant en kan ik gaan, maar dat was voor hem niet genoeg. Toen ging hij met zijn linkerhand in mijn billen knijpen. Hij pakte mij bij mijn billen en ging met zijn hoofd naar mijn hoofd om mij te zoenen. Hij zoende mij toen met de tong.
Voordat hij mij liet gaan, toen we bij de deur stonden, heeft hij met zijn hand mijn beha naar beneden getrokken en aan mijn tepel gezogen. Een soort van zuigzoen proberen te geven. Hij zei toen: "Je bent echt lekker". Hij deed dit bij mijn rechterborst. Hij vouwde mijn beha om en ging met zijn mond naar mijn tepel. Dit zuigen aan mijn tepel duurde minder dan een minuut. Toen kwam hij weer omhoog en deed mijn beha weer terug. Toen hij mij liet gaan, zei hij een paar keer dat ik niets mocht zeggen. Toen ik daar weg was, was ik aan het huilen.
Ik heb toen mijn oude collega [getuige 1] (
het hof begrijpt: getuige [getuige 1]) een appje gestuurd en later heb ik haar opgebeld waarin ik haar vertelde dat mijn leraar mij had aangeraakt zonder dat ik dat wilde. Ik wist niet wat ik moest doen. Zij was ook de eerste persoon die het wist. Vlak voor het informatiegesprek met de zedenpolitie op 11 juli 2022 heb ik het ook aan mijn beste vriendin [getuige 2] verteld.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van 2 augustus 2022, opgenomen op pagina 38 e.v. van voornoemd dossier, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –
als verklaring van [getuige 1]:
[benadeelde] en ik werkten samen bij de [bedrijf] en daar is met [benadeelde] een goede band ontstaan.
Op 30 juni 2022 was ik aan het werk en toen kreeg ik, om 13:10 uur, een berichtje van [benadeelde] via Whatsapp dat er iets heel ergs was gebeurd en of ik haar kon bellen. De precieze inhoud van het Whatsappberichtje dat ik van [benadeelde] kreeg, luidt als volgt: "He [getuige 1] , heb je misschien even tijd om ff te bellen want er is echt wat gebeurd en ik weet niet wat ik ervan moet vinden". Het was heel druk dus had niet gelijk gereageerd. Een half uur later, om 13:38 uur, belde [benadeelde] mij uit zichzelf op en ik nam mijn telefoon op omdat het heel serieus leek. Toen vertelde ze dat er een leraar aan haar had gezeten, seksueel, op een manier die niet hoort. [benadeelde] vertelde ook dat het ging om een bijlesdocent naar wie ze toe was gegaan omdat ze middenin haar examens zat en dat hij opmerkingen tegen haar begon te maken. Het was daarvoor, op dezelfde dag, gebeurd. Toen ik [benadeelde] aan de telefoon had, merkte ik dat ze helemaal overstuur was en niet wist wat ze moest doen. Ik merkte dat omdat ze aan het huilen was, hoog in de emotie zat en aan haar hoge ademhaling.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van 25 september 2022, opgenomen op pagina 49 e.v. van voornoemd dossier, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –
als verklaring van [getuige 2]:
V: Er is aangifte gedaan bij de politie omdat er iets met [benadeelde] gebeurd zou zijn. Wat kun
jij daarover vertellen?
A: Zij had mij een paar dagen daarna verteld wat er was gebeurd. Ze kon er eerder niet goed over praten, dat vond ze moeilijk. Zij moest opnieuw haar wiskunde examen doen. Zij had bijles van meneer [verdachte] . Ze zat op een gegeven moment in de klas en toen draaide ze wat met haar hoofd. Hij is toen achter haar gaan staan en heeft haar gemasseerd. Hij vroeg toen of het goed voelde. Zijn handen gingen steeds meer naar beneden. Zij was stil en wist niet wat ze moest zeggen. Hij gaf haar volgens mij ook een kus toen ze zei dat ze weg moest. Dit heeft ze aan mij verteld. Ze begon ook wel een beetje te stotteren. Ze wist niet precies hoe en waarom het was gebeurd dus ze heeft stukjes verteld.
V: Wanneer heeft [benadeelde] dit aan jou verteld?
A: Het was een paar dagen nadat het gebeurd was. Ze zat er heel erg mee. Ze weet dat ik altijd goed kan luisteren. Ze belde mij. Ik heb wel een uur met haar gebeld. Ze heeft mij later gebeld dat ze aangifte ging doen.
V: In hoeverre heb je er later nog inhoudelijk met [benadeelde] over gesproken?
A: Toen ik bij haar was gekomen, vroeg ik me af of ik het er met haar over moest hebben. Ze heeft me toen nog wel weer verteld wat er is gebeurd, hetzelfde als aan de telefoon. Ik hoorde het verhaal nu wat duidelijker omdat ik bij haar was. Het was nu meer één verhaal in plaats van in stukjes.
V: Heeft [benadeelde] ook verteld wat hij verder deed?
A: Hij zei iets over de kleur van haar beha. Hij ging er toen ook aanzitten en dat zeggen. Hij ging steeds weer met zijn hand naar beneden. Ze heeft op den duur gezegd dat ze weg moest.
V: Wanneer is dat kusmoment geweest?
A: Volgens mij ook toen ze bij de deur stond.
V: Wat was dat voor een kus? Wat heeft [benadeelde] daarover gezegd?
A: Gewoon een kus. "Toen gaf hij mij een kus, en toen zei hij dat we nog wel een plekje op konden zoeken". Toen zei [benadeelde] dat ze naar huis moest.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
hij op 30 juni 2022 te [pleegplaats] , gemeente [gemeente] , door een feitelijkheid, [benadeelde] , geboren op [geboortedatum] 2005 , heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, te weten
- het onder de kleding betasten en/of strelen van de borsten van die [benadeelde] ,
- het over de kleding betasten en/of strelen van de billen van die [benadeelde] ,
- het tongzoenen van die [benadeelde] ,
- het naar beneden trekken van de bh van die [benadeelde] en vervolgens likken van de tepel van die [benadeelde] ,
welke feitelijkheid bestond uit het geestelijk overwicht dat verdachte als leraar/docent had op die [benadeelde] , terwijl die minderjarige [benadeelde] aan zijn opleiding was toevertrouwd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het primair bewezenverklaarde levert op:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een aan zijn opleiding toevertrouwde minderjarige.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straffen

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het subsidiair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden. Daarnaast heeft hij gevorderd dat de verdachte wordt ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep docent/leraar, voor zover het betreft onderwijs aan minderjarigen, voor de duur van vijf jaren.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien het hof het door haar gevoerde bewijsverweer verwerpt, een voorwaardelijke gevangenisstraf, in combinatie met een taakstraf dient te worden opgelegd. De raadsvrouw verwijst hiertoe in haar pleidooi naar een drietal arresten.
Oordeel van het gerechtshof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken en de rapportage van de reclassering van 30 mei 2023. Daarbij heeft het hof het navolgende in het bijzonder in ogenschouw genomen.
De verdachte, destijds werkzaam als docent wiskunde op een middelbare school, heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid van één van zijn minderjarige leerlingen, de op dat moment zestien jaar oude [benadeelde] . De verdachte heeft verschillende ontuchtige handelingen verricht bij [benadeelde] , terwijl hij als docent een machtspositie had ten opzichte van [benadeelde] .
Met zijn handelen heeft de verdachte de lichamelijke en geestelijke integriteit van [benadeelde] op ernstige wijze geschonden. Ook heeft de verdachte het vertrouwen dat [benadeelde] in hem had en haar afhankelijke positie misbruikt. De verdachte heeft hiermee alleen aan zijn eigen lustgevoelens gedacht en geen rekening gehouden met de gevoelens van [benadeelde] . Zoals algemeen bekend is, kan een dergelijke ervaring voor slachtoffers ernstige geestelijke problemen meebrengen en hebben zij vaak lange tijd nodig om met de gevolgen daarvan om te kunnen gaan. Dat is ook hier het geval, zo is gebleken uit de slachtofferverklaring die ter terechtzitting in hoger beroep door [benadeelde] is afgelegd.
Het hof heeft acht geslagen op het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 21 maart 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van enig strafbaar feit.
Het hof is van oordeel dat voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid, gepleegd tegen een aan zijn opleiding toevertrouwde minderjarige, in beginsel geen andere straf passend is dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof acht de door de rechtbank in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf voor de duur van zes maanden vrij fors, voor hetgeen de rechtbank heeft bewezen verklaard en gekwalificeerd. Het hof komt echter tot bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde, met een hogere maximale strafbedreiging dan het door de rechtbank subsidiair tenlastegelegde bewezenverklaarde.
In het licht van de ernst van hetgeen het hof bewezen vindt, komt het tot oplegging van een gevangenisstraf van gelijke duur als de rechtbank. Al met al acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden passend en geboden.
Het hof is van oordeel dat – gelet op het reclasseringsrapport van 30 mei 2023, waarin de reclassering adviseert om de verdachte te ontzetten van het recht tot het uitoefenen van het beroep van docent – het passend is om de verdachte te ontzetten van het recht tot het uitoefenen van het beroep van docent, voor zover het betreft onderwijs aan minderjarigen, voor de duur van twee jaren.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich ten aanzien van de toewijzing van de door de benadeelde partij gevorderde materiële schade gerefereerd aan het oordeel van het hof. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat deze volledig dient te worden toegewezen.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich, gelet op de bepleite vrijspraak, op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld, in het geval het hof wel tot een bewezenverklaring komt, dat de gevorderde immateriële schade dient te worden gematigd. De raadsvrouw heeft zich met betrekking tot de gevorderde materiële schade gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Oordeel van het hof
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.798,00, bestaande uit € 298,- aan materiële schade en € 7.500,- aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.040,20, bestaande uit € 40,20 aan materiële schade en € 5.000,- aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 40,20. Dit bedrag ziet op de gevorderde reiskosten voor de posten ‘huisarts’, ‘melding politiebureau’ en ‘aangifte’. Het hof is van oordeel dat voor de overige gevorderde materiële schade in dit geval geen grondslag voor toewijzing bestaat zodat het meerdere wordt afgewezen.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding overweegt het hof dat voldoende aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het subsidiair bewezen verklaarde. De aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde brengen mee dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek (BW) bedoelde aantasting in de persoon op andere wijze sprake is. Gebruikmakend van zijn schattingsbevoegdheid van artikel 6:97 van het BW stelt het hof de hoogte van de schade naar billijkheid vast op €5.000,00. Hierbij is rekening gehouden met de aard van de aansprakelijkheid, de ernst van het bewezenverklaarde feit, de aard en de ernst van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen en de bedragen die rechters in vergelijkbare gevallen aan schadevergoeding plegen toe te kennen.
Het hof is van oordeel dat de verdachte tot vergoeding van die materiële en immateriële schade is gehouden, zodat de vordering tot een bedrag van € 5.040,20 zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juni 2022 tot aan de dag van algehele voldoening. Voor het overige wordt de vordering afgewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 28, 31, 36f, 246 (oud) en 248 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaartzoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaartniet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaarthet primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeeltde verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Ontzetde verdachte van het recht tot uitoefening van het beroep van leraar/docent, voor zover het betreft onderwijs aan minderjarigen voor de duur van 2 (twee) jaren.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.040,20 (vijfduizend veertig euro en twintig cent) bestaande uit € 40,20 (veertig euro en twintig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.040,20 (vijfduizend veertig euro en twintig cent) bestaande uit € 40,20 (veertig euro en twintig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 60 (zestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 30 juni 2022.
Aldus gewezen door
mr. G.A. Versteeg, voorzitter,
mr. E. de Witt en mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L. Dijkman, griffier,
en op 9 mei 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.