In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De betrokkene is veroordeeld voor meermalen gepleegde oplichting, waarbij hij in de periode van 2008 tot 2009 een bedrag van € 155.127,08 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. Dit bedrag wordt hem ontnomen, maar de betalingsverplichting is met € 5.000,- verminderd vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. De zaak betreft een ontnemingsvordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het hof de vordering van de advocaat-generaal heeft beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene financieel voordeel heeft genoten uit de oplichting van de Belastingdienst en de vraagouders van een gastouderbureau. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal, die het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 1.184.894,19 had geschat, niet volledig gevolgd. Het hof heeft geconcludeerd dat het daadwerkelijk door de betrokkene genoten voordeel € 155.127,08 bedraagt. De overschrijding van de redelijke termijn heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting aan de Staat. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan.