ECLI:NL:GHARL:2025:2945

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
13 mei 2025
Zaaknummer
21-005044-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor meermalen gepleegde oplichting en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De betrokkene is veroordeeld voor meermalen gepleegde oplichting, waarbij hij in de periode van 2008 tot 2009 een bedrag van € 155.127,08 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. Dit bedrag wordt hem ontnomen, maar de betalingsverplichting is met € 5.000,- verminderd vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. De zaak betreft een ontnemingsvordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het hof de vordering van de advocaat-generaal heeft beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene financieel voordeel heeft genoten uit de oplichting van de Belastingdienst en de vraagouders van een gastouderbureau. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal, die het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 1.184.894,19 had geschat, niet volledig gevolgd. Het hof heeft geconcludeerd dat het daadwerkelijk door de betrokkene genoten voordeel € 155.127,08 bedraagt. De overschrijding van de redelijke termijn heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting aan de Staat. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005044-22
Uitspraak d.d.: 14 mei 2025
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 17 november 2022 met parketnummer 19-996515-09 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1955,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 2 april 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsman, mr. J. de Haan, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie, strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 1.954.449,00 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 1.184.894,19 en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.179.894,19.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen dient te worden t vastgesteld op het bedrag van
€ 1.184.894,19 en dat – in verband met de overschrijding van de redelijke termijn - de betalingsverplichting wordt opgelegd voor een bedrag van € 1.179.894,19. Het wederrechtelijk verkregen voordeel volgt uit de opbrengsten (€ 1.995.000 miljoen) verminderd met de aftrekbare kosten (€ 679.000) verminderd met 10% als voorzichtigheidsmarge, vanwege bijvoorbeeld andere onbekende aftrekbare kosten.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen omdat niet kan worden vastgesteld welk voordeel de betrokkene daadwerkelijk heeft genoten, subsidiair omdat na aftrek van alle kosten en rekening houdend met het saldo op de boedelrekening van € 494.172,72 het onaannemelijk is dat betrokkene enig wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Oordeel van het hof
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 10 oktober 2018 (parketnummer 21-003508-15) wegens onder meer medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd, veroordeeld tot straf. Dat arrest is bij arrest van de Hoge Raad van 18 mei 2021 vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft de zaak daarna zelf afgedaan, waardoor de veroordeling van betrokkene inmiddels onherroepelijk is.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat voldoende aanwijzingen bestaan dat betrokkene uit het hiervoor bedoelde strafbare feit (het onder feit 3 bewezenverklaarde) financieel voordeel heeft genoten. Dit betreft het medeplegen van oplichting van de Belastingdienst en de vraagouders die een overeenkomst hadden gesloten met gastouderbureau [gastouderbureau] . Uit de vaststellingen van het hof in de hoofdzaak volgt dat betrokkene met zijn mededaders (waaronder het bedrijf van betrokkene [bedrijf] h.o.d.n. [gastouderbureau] ) bij de Belastingdienst voor de vraagouders vergoedingen in de vorm van kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd en verkregen voor kosten die de vraagouders niet hebben gemaakt en/of op een wijze die in strijd was met het doel, de strekking en de tekst van de regeling. Betrokkene en zijn mededaders hebben de vraagouders vervolgens bewogen tot het afstaan van een deel van de ontvangen kinderopvangtoeslag door bij het doorbetalen van de toeslagen bemiddelingskosten in rekening te brengen. Het wederrechtelijk genoten voordeel van [gastouderbureau] bestaat uit de in rekening gebrachte bemiddelingskosten per oppas-uur die [gastouderbureau] als gevolg van deze oplichting heeft verkregen.
Uit het ontnemingsrapport van 3 oktober 2014 leidt het hof af dat in de periode 31 oktober 2007 tot en met 1 juli 2009 door de Belastingdienst € 17.386.241,00 aan kinderopvangtoeslag op de rekening van [gastouderbureau] is gestort. Uitgaande van maximaal fiscaal geaccepteerde uurtarief van € 6,10 betreft dit een vergoeding van (tenminste) 2.850.203 oppasuren.
Anders dan in het ontnemingsrapport en met de rechtbank wil het hof aannemen dat door [gastouderbureau] per oppasuur (niet 1 euro, maar) € 0,70 aan bemiddelingskosten in rekening werd gebracht. Daaruit kan worden afgeleid, zoals ook door de rechtbank is berekend, dat [gastouderbureau] € 1.995.142,10 aan inkomsten heeft gehad uit de bewezenverklaarde oplichting.
Het hof stelt voorop dat bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, mede gelet op het reparatoire karakter van de maatregel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, moet worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld en anders dan door de advocaat-generaal is betoogd, kan naar het oordeel van het hof het door betrokkene verkregen voordeel daarom niet zonder meer gelijk worden gesteld met deze door de vennootschap verkregen opbrengst verminderd met de door haar gemaakte personeels- en andere kosten.
Dat betrokkene (al dan niet indirect) enig aandeelhouder en bestuurder van de vennootschap was, is onvoldoende om te kunnen aannemen dat voordeel van de vennootschap als zijn voordeel moet worden aangemerkt. Dat, zoals de advocaat-generaal heeft aangevoerd, betrokkene daarnaast over een bankpas van [gastouderbureau] beschikte en dus toegang tot de bankrekening had en ook bedragen van de rekening heeft opgenomen, maakt dat naar het oordeel van het hof in dit geval niet anders. Het hof deelt ook niet het standpunt van de advocaat-generaal dat, omdat betrokkene als medepleger (en niet als feitelijke leidinggever) is veroordeeld de uitbetaalde bedragen vanaf het moment van uitbetalen (enkel) als voordeel van betrokkene moeten worden aangemerkt. Het gaat immers om een veroordeling wegens medeplegen en uit de vaststellingen van het hof in de hoofdzaak volgt dat de bemiddelingsactiviteiten vanuit de vennootschap werden verricht. Volgens de advocaat-generaal moet het als keuze van betrokkene worden gezien dat deze bedragen op de rekening van de vennootschap zijn gestort en daar (deels) zijn blijven staan. Dat de vennootschap nadien failliet is gegaan en aanzienlijke bedragen in de boedel zijn gevallen en later in beslag zijn genomen is volgens de advocaat-generaal voor het bepalen van de hoogte van het voordeel van betrokkene niet relevant omdat hij er ook voor had kunnen kiezen de bedragen voor het faillissement wel op te nemen. Naar het oordeel van het hof doet dit alles geen recht aan het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel.
Naar het oordeel van het hof zijn slechts de bedragen die van de bankrekeningen van [gastouderbureau] naar de privé-bankrekening van betrokkene daadwerkelijk zijn overgemaakt als door hem genoten voordeel te beschouwen.
Berekening
In het proces-verbaal van ambtshandeling AMB-101 van 29 oktober 2024 [1] zijn de uit de administratie over de jaren 2008 en 2009 terug te halen overschrijvingen van de zakelijke bankrekeningen van [gastouderbureau] naar de privébankrekening [bankrekeningsnummer] van betrokkene opgesomd, alsook de van de rekening van betrokkene gedane zakelijke uitgaven en de contante stortingen op de rekeningen van [gastouderbureau] .
Ontvangsten
In totaal is er van die zakelijke bankrekeningen € 590.277,63 naar de privébankrekening van betrokkene overgemaakt.
Uitgaven
In die periode zijn van de privébankrekening [bankrekeningsnummer] van betrokkene betalingen verricht aan klanten van [gastouderbureau] , met een totaal saldo van € 86.880,18 en is er per saldo € 28.770,37 van de privébankrekening 905117077 van betrokkene naar de bankrekening van [gastouderbureau] overgemaakt.
Bovendien zijn contante stortingen op de bankrekening van [gastouderbureau] gedaan van in totaal € 319.500,00. Omdat een kasadministratie ontbreekt is het onduidelijk waar het contante geld vandaan is gekomen. In het voordeel van betrokkene zal het hof aannemen dat betrokkene deze bedragen heeft gestort en het dus investeringen in de bedrijfsvoering van [gastouderbureau] betreffen die als kosten op de ontvangsten in mindering kunnen worden gebracht.
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof stelt vast dat betrokkene in de periode 2008 – 2009 per saldo in totaal € 155.127,08 van [gastouderbureau] heeft ontvangen (zijnde € 590.277,63 verminderd met € 86.880,18; € 28.770,37 en € 319.500,00).
De verdediging heeft aangevoerd dat niet alle inkomsten afkomstig waren van kinderopvang omdat de vennootschappen van betrokkene voor 2008 andere activiteiten hebben verricht en daaruit inkomsten hebben gehad. Dat verweer wordt verworpen. Op zitting heeft betrokkene verklaard dat alle vennootschappen in de vennootschapsstructuur vanaf 2008 zich enkel nog hebben bezig gehouden met de bemiddeling voor kinderopvangtoeslag en dat er in het begin hooguit nog een bedrag van € 30.000,00 op de zakelijke rekeningen stond. [2] Dat is naar het oordeel van het hof een verwaarloosbaar bedrag naast de ruim € 17.000.000,00 die door de belastingdienst op de bankrekening van [gastouderbureau] in het kader van de kinderopvangtoeslag is gestort en de inkomsten van € 1.995.142,10 die [gastouderbureau] daaraan heeft overgehouden.
Ook heeft de verdediging aangevoerd dat uit de omschrijvingen bij de overboekingen van de bankrekeningen van [gastouderbureau] naar de privébankrekening van betrokkene kan worden afgeleid dat er veelal een zakelijk grondslag voor die overboekingen was. Dat verweer wordt ook verworpen omdat, zoals hiervoor is vermeld, inzichtelijk is gemaakt welke bedragen van de privérekening zijn doorgestort naar derden en de verdediging niet heeft gesteld en onderbouwd welke kosten van [gastouderbureau] door betrokkene verder nog vanaf zijn privérekening werden betaald. De enkele omschrijving bij een overboeking is onvoldoende concreet om aan te nemen dat daadwerkelijk kosten zijn betaald.
Gelet op het voorgaande zal het hof het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel schatten op een bedrag van € 155.127,00.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Betalingsverplichting en overschrijding van de redelijke termijn
Het hof stelt vast dat bij de behandeling van de hoofdzaak bij de rechtbank in april 2015 door de officier van justitie het voornemen kenbaar is gemaakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken. Op dat moment is de redelijke termijn aangevangen. Hoewel het uitgangspunt is dat de beslissing op een ontnemingsvordering in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen twee jaren dient te geschieden, heeft de rechtbank pas op 17 november 2022 uitspraak gedaan. Vervolgens is op 23 november 2022 hoger beroep ingesteld en heeft het hof op 16 april 2025 uitspraak gedaan.
Het hof is van oordeel dat een groot deel van dit tijdsverloop niet is ingegeven door bijzondere omstandigheden en/of te wijten is aan handelen van de verdediging. Het hof is daarom van oordeel dat de redelijke termijn met in totaal zo’n acht jaren is overschreden en dat deze overschrijding matiging van de betalingsverplichting tot gevolg moet hebben. Hiermee rekening houdende zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet opleggen gelijk aan het hiervoor vermelde bedrag waarop het als wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat, maar dat bedrag verminderen met € 5.000,00.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
155.127,00 (honderdvijfenvijftigduizend honderdzevenentwintig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 150.127,00 (honderdvijftigduizend honderdzevenentwintig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogte kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Aldus gewezen door
mr. T. Bertens, voorzitter,
mr. M.L. Plas en mr. G. Voorhorst, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.A.J.H. Muurmans, griffier,
en op 14 mei 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. G. Voorhorst is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het in de wettelijke vorm door de opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar] van Belastingdienst/FIOD opgemaakte proces-verbaal van ambtshandeling AMB-101 van 29 oktober 2024, p. 3-7.
2.De verklaring van betrokkene afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep.