ECLI:NL:GHARL:2025:2966

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
13 mei 2025
Zaaknummer
200.338.005
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over woonwagenstandplaats en gedogen permanente bewoning op vakantiepark

In deze zaak heeft [appellant], die sinds 1995 op een campingterrein in Kerkdriel woont, hoger beroep ingesteld tegen de Gemeente Maasdriel. De Gemeente heeft het campingterrein in 2019 verkocht aan Europarcs, waarna [appellant] een huurovereenkomst met Europarcs heeft gesloten. In 2022 heeft Europarcs de huurovereenkomst opgezegd, wat leidde tot de vordering van [appellant] in kort geding. Hij verzocht de Gemeente om een (tijdelijke) woonwagenstandplaats en om gedogen dat hij op Europarcs blijft wonen. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen, waarna [appellant] in hoger beroep ging.

Het hof oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. Het hof stelt vast dat de Gemeente niet verplicht is om een standplaats te verzorgen, omdat permanent wonen op het terrein van Europarcs in strijd is met het bestemmingsplan. [appellant] heeft niet aangetoond dat er beschikbare standplaatsen zijn binnen de Gemeente en zijn beroep op mensenrechten wordt niet onderbouwd. Het hof concludeert dat de Gemeente niet onrechtmatig handelt door handhaving te eisen op Europarcs en dat er geen grond is voor de vordering tot gedogen van permanente bewoning. De vorderingen van [appellant] worden afgewezen en hij wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.338.005
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 428658
arrest in kort geding van 13 mei 2025
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser
hierna: [appellant]
advocaat: mr. M. de Jong
tegen
Gemeente Maasdriel
die is gevestigd in Kerkdriel
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: de Gemeente
advocaat: mr. M.P. Peters

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het arrest van 2 april 2024 heeft op 7 juni 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal (een verslag) gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd. Het verdere procesverloop blijkt uit:
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • de akte van [appellant]
  • de antwoordakte van de Gemeente
Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De feiten en achtergrond van de zaak

2.1
[appellant] is vanaf 1995 woonachtig op het indertijd in eigendom aan de Gemeente toebehorende campingterrein Maaszicht te Kerkdriel. Op 27 juni 2019 is het campingterrein door de Gemeente verkocht en geleverd aan Resort aan de Maas B.V. (hierna: Europarcs). [appellant] heeft met Europarcs een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de huur van de standplaats voor zijn recreatieobject.
2.2
[appellant] heeft eind september 2020 een vragenlijst van de Gemeente ingevuld in verband met het woonwagen- en standplaatsenbehoefte onderzoek. Op 12 november 2020 heeft tussen de Gemeente en [appellant] een telefoongesprek plaatsgevonden over de door [appellant] ingevulde lijst en de kansen op een woonwagenstandplaats in de Gemeente. De inhoud van dit gesprek is bij brief van 14 december 2020 door de Gemeente aan [appellant] bevestigd.
2.3
Bij brief van 16 mei 2022 heeft Europarcs de met [appellant] gesloten huurovereenkomst voor de standplaats opgezegd per 31 december 2023, primair op grond van herstructurering, artikel 11 lid 1 onder h van de RECRON-voorwaarden voor vaste plaatsen en subsidiair op grond van de wet, en is [appellant] een vergoeding aangeboden ingeval hij zijn standplaats tijdig en geheel ontruimd oplevert.
2.4
Bij brief van 31 oktober 2023 heeft de advocaat van [appellant] de Gemeente gemeld dat [appellant] (nog altijd) geen (tijdelijke) woonwagenplek heeft voor zijn woonwagen, terwijl de Gemeente daar drie jaar de tijd voor heeft gehad. De Gemeente is namens [appellant] gesommeerd om binnen twee weken een (tijdelijke) woonwagenstandplaats aan te wijzen waarop [appellant] met zijn woonwagen mag staan, althans [appellant] een passende oplossing te bieden.
2.5
Bij brief van 20 november 2023 heeft de Gemeente inhoudelijk gereageerd op de brief van 31 oktober 2023, en aangegeven dat zij niet kan en zal ingaan op de eis van [appellant] . Bij e-mailbericht van 28 november 2023 heeft de advocaat van [appellant] de Gemeente onder meer verzocht om in overleg te treden over op zijn minst een tijdelijke woonoplossing voor [appellant] .
2.6
[appellant] heeft in eerste aanleg bij de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de voorzieningenrechter) na eiswijziging – kort gezegd – gevorderd dat de Gemeente hem een (tijdelijke) standplaats met voorzieningen binnen de Gemeente toewijst, althans faciliteert dat [appellant] terecht kan op Europarcs dan wel een plek aanwijst waar [appellant] zijn woonwagen mag neerzetten, een en ander in afwachting van een definitieve standplaats.
2.7
De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de Gemeente wordt opgedragen om (i) [appellant] binnen een in goede justitie te bepalen termijn een standplaats met voorzieningen binnen de Gemeente toe te wijzen, (ii) te gedogen dat [appellant] op Europarcs blijft wonen tot aan het moment dat hij zijn standplaats kan betrekken, (iii) een plek aan te wijzen waar [appellant] zijn woonwagen kan stallen tot het moment dat hij zijn standplaats kan betrekken, voor het geval dat Europarcs ondanks de te nemen gedoogbeslissing toch op ontruiming zou aandringen.

3.Het oordeel van het hof

3.1
Het hof zal oordelen dat het hoger beroep niet slaagt, en zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Dat wordt hierna uitgelegd. Omdat in dit kort geding geen plaats is voor uitgebreide bewijslevering, oordeelt het hof op basis van de vraag of partijen hun standpunten aannemelijk hebben gemaakt. Alle hierna te geven oordelen zijn daarom voorlopige oordelen.
Spoedeisend belang; aard vorderingen
3.2
De Gemeente betwist het (voor een voorziening in kort geding vereiste) spoedeisend belang. Het hof volgt dit niet. Weliswaar is [appellant] niet ontruimd door Europarcs, maar daar wordt wel mee gedreigd – mede omdat de Gemeente aandringt op ontruiming omdat zij permanente bewoning op het terrein van Europarcs niet toestaat. Het standpunt van de Gemeente dat [appellant] om een permanente voorziening (huisvesting) vraagt die bij de bestuursrechter thuishoort wat aan de toewijsbaarheid van de vorderingen in de weg staat, volgt het hof evenmin. [appellant] vraagt – in ieder geval: mede – om een voorlopige voorziening in verband met dreigende ontruiming, en er is geen reden waarom hij daar niet bij de burgerlijke rechter in kort geding een beslissing over kan krijgen. Het hof zal de vorderingen hierna inhoudelijk beoordelen.
Moet de Gemeente een standplaats verzorgen?
3.3
Het primaire standpunt van [appellant] is dat de Gemeente hem binnen een in goede justitie te bepalen termijn een standplaats met voorzieningen binnen de Gemeente dient toe te wijzen. Het hof ziet hier echter geen grondslag voor. Zoals de Gemeente heeft aangevoerd, is permanent wonen in een recreatiewoning/woonwagen, buiten de drie daarvoor aangewezen woonwagenlocaties (met in totaal tien standplaatsen), in strijd met het geldende bestemmingsplan en nergens binnen de Gemeente, ook niet op het terrein van Europarcs, toegestaan. Net als de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat [appellant] om te beginnen niet heeft onderbouwd dat er woonwagenstandplaatsen beschikbaar zijn binnen de Gemeente. Dit had wel op zijn weg gelegen, omdat de Gemeente gemotiveerd heeft betwist dat er op dit moment standplaatsen zijn of binnen redelijke termijn beschikbaar komen. [appellant] heeft daarnaast niet inzichtelijk gemaakt waarom hij in aanmerking moet komen voor een standplaats als die beschikbaar komt. De Gemeente heeft aangevoerd dat bij het vrijkomen van een standplaats op een van de woonwagenlocaties bij de toewijzing rekening wordt gehouden met de reeds aanwezige familiebanden, als uitvloeisel van het afstammingsbeginsel dat door de Gemeente (conform art. 2 Huisvestingswet 2014) wordt gehanteerd als bestendige gedragslijn bij de verdeling en toewijzing van de schaarse woonwagenstandplaatsen. Daar heeft de Gemeente [appellant] ook over geïnformeerd met brieven van 3 maart en 19 mei 2022. [appellant] heeft geen familiebanden gesteld met de bewoners van de woonwagenlocaties binnen de Gemeente. Dat de Gemeente zich schuldig zou maken aan willekeur blijkt niet.
3.4
[appellant] voert aan dat zijn mensenrechten als woonwagenbewoner in het geding zijn. Hij stelt dat hij tot 1980 op een woonwagenlocatie in [plaats1] heeft gewoond, een (rondreizend) kermisverleden heeft en (door twee relaties) bekend is met de cultuur van onder meer de Roma en Sinti. De Gemeente heeft dit echter betwist en daarom had [appellant] deze stellingen nader moeten onderbouwen. Nu hij dat heeft nagelaten, moet het hof er in deze procedure van uit gaan dat [appellant] niet aangemerkt kan worden als een woonwagenbewoner die (mede door het EVRM beschermde) cultuurgebonden mensenrechten kan inroepen tegenover de Gemeente. Het recht op bescherming van zulke cultuurgebonden woonvormen geldt, ook volgens het College voor de Rechten van de Mens (waar [appellant] naar verwijst), voor woonwagenbewoners die zich van generatie op generatie als zodanig manifesteren en die zich beschouwen als een bevolkingsgroep met een van andere bevolkingsgroepen te onderscheiden cultuur. [1] Dat dit opgaat voor [appellant] is niet voldoende gesteld. Met name volgt nergens uit dat [appellant] op de plek waar hij woont een gemeenschapsleven (‘
community life’) met een woonwagencultuur heeft opgebouwd. [2] [appellant] verwijst nog naar (collectieve) rechtszaken over verboden ‘uitsterfbeleid van woonwagenkampen’, maar dat baat hem evenmin. Die zaken betroffen niet de Gemeente en zagen op andere omstandigheden. Het is ook niet aannemelijk geworden dat de Gemeente een (feitelijk) ‘uitsterfbeleid’ voor standplaatsen voert in strijd met het EVRM. Zo is niet voldoende weersproken dat er onderzoek gaande is naar de mogelijkheid van uitbreiding op de bestaande locaties en dat er in de Gemeente een wachttijd geldt van zes tot zeven jaar voor een standplaats, wat vergelijkbaar is met de wachttijd voor een sociale huurwoning.
3.5
Het (enkele) feit dat [appellant] een vragenlijst heeft ingevuld in verband met het woonwagen- en standplaatsenbehoefte onderzoek betekent niet dat de Gemeente heeft erkend of toegezegd dat hij recht heeft op een standplaats. Het ging om een inventarisatie van voorkeuren, waarbij de Gemeente bij brief van 14 december 2020 aan [appellant] heeft medegedeeld dat er geen standplaats beschikbaar was noch op redelijke termijn viel te verwachten, en hem in overweging is gegeven om zich in te schrijven voor een sociale huurwoning in de Gemeente dan wel zich te oriënteren op de particuliere huurwoningmarkt. Dat [appellant] volgens de Gemeente zou behoren tot de doelgroep die in aanmerking komt voor een woonwagenstandplaats valt uit die brief niet zonder meer op te maken. [appellant] heeft ondersteuning vanuit de Gemeente om te zoeken naar alternatieve huisvesting daarbij zelf afgehouden.
Moet de Gemeente permanente bewoning op Europarcs gedogen?
3.6
Subsidiair vordert [appellant] dat de Gemeente moet gedogen dat [appellant] op Europarcs blijft wonen tot aan het moment dat hij zijn standplaats kan betrekken. Ook hier ziet het hof geen grondslag voor de vordering. Om te beginnen is Europarcs de eigenaar van het terrein waar [appellant] woont en was zij de verhuurder van [appellant] , en niet de Gemeente. [appellant] verblijft op dit moment zonder recht of titel op het terrein van Europarcs. [appellant] heeft Europarcs niet in rechte betrokken, zodat het hem kennelijk alleen te doen is om de handhavingsdruk van de Gemeente op Europarcs om actief op te treden tegen permanente bewoning/bewoning zonder recreatiebestemming op het terrein (op grond van de in 2019 tussen Europarcs en de Gemeente gesloten overeenkomst). Waarom de Gemeente dit niet zou mogen doen, maar permanente bewoning door [appellant] dient te gedogen is echter niet voldoende duidelijk gemaakt. Dat [appellant] in 1995 op initiatief of met medewerking van de Gemeente permanent is gaan wonen op het terrein van de camping, dan wel dat deze plek hem destijds is toegewezen door de Gemeente, is in het geheel niet door hem onderbouwd, en is door de Gemeente betwist. Het ligt ook niet voor de hand dat de Gemeente een plek op de camping voor permanente bewoning heeft aangewezen, omdat – zoals de Gemeente met stukken onderbouwd heeft gesteld – al sinds 1993 de enkelbestemming ‘recreatie’ op het terrein van (thans) Europarcs rust, waardoor permanente bewoning niet is toegestaan. Dat [appellant] een beroep op ‘overgangsrecht’ zou toekomen valt alleen al om die reden niet in te zien. [appellant] verwijst nog naar de tijdelijke opvang van Oekraïense vluchtelingen op het terrein van Europarcs, maar dat is van geheel andere orde dan zijn situatie. [appellant] kan daar geen rechten jegens de Gemeente aan ontlenen.
3.7
Gezien de beginselplicht tot handhaving handelt de Gemeente niet onrechtmatig door bij Europarcs aan te dringen op beëindiging van permanente bewoning. De Gemeente heeft onderbouwd gesteld dat het tegengaan van permanente bewoning van recreatiewoningen al meer dan twintig jaar onderdeel is van haar beleid. Dat de Gemeente permanente bewoning door [appellant] actief heeft gedoogd, blijkt onvoldoende. Voor zover [appellant] bedoelt dat de Gemeente een gedoogbeslissing had moeten nemen, volgt het hof dat niet omdat daar geen grond voor is. Dat zou op zichzelf ook geen einde hebben gemaakt aan de overtreding van het bestemmingsplan en de bevoegdheid van de Gemeente om daartegen op te treden, in aanmerking genomen dat een gedoogbeslissing niet op rechtsgevolg is gericht en geen (definitief) standpunt behelst over de verhouding tussen de overtreding en de belangen van derden. [3] Voor het mogen afwijken van het bestemmingsplan is, zoals de Gemeente – ook in hoger beroep onvoldoende weersproken – heeft aangevoerd, een omgevingsvergunning nodig die door [appellant] in een bestuursrechtelijk traject moet worden aangevraagd. Tegen een hem onwelgevallig besluit van de Gemeente staat dan (net als in geval van bestuursrechtelijke handhaving) een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open bij de bestuursrechter. [appellant] stelt nog dat hij in de jaren negentig en in 2000 en 2018 bij de Gemeente een aanvraag heeft gedaan voor een woonwagenstandplaats, waar geen enkele reactie op is gekomen. Wat hier verder van zij (kennelijk meende [appellant] dat hij niet al rechtmatig permanent op de camping verbleef, al stelt de Gemeente alleen met een aanvraag uit 2000 bekend te zijn), door [appellant] is niet aannemelijk gemaakt dat hem een ‘impliciete’ omgevingsvergunning is verstrekt door de Gemeente. Evenmin heeft [appellant] toegelicht of onderbouwd, bijvoorbeeld aan de hand van concrete uitlatingen of gedragingen van(uit) de Gemeente, dat bij hem op enig moment de indruk is gewekt dat hij permanent mocht wonen op het terrein van Europarcs en dat hij daar gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen. Het enkele feit dat de Gemeente lange tijd niet handhaaft (‘stilzit’) houdt geen bewust gedogen in en maakt het voorgaande niet anders.
Moet de Gemeente een (tijdelijke) stalling verzorgen?
3.8
[appellant] vordert meer subsidiair, voor het geval Europarcs overgaat tot ontruiming, dat de Gemeente hem een plek aanwijst waar hij zijn woonwagen (tijdelijk) kan stallen in afwachting van een standplaats. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof in juni 2024 is naar voren gekomen dat de Gemeente een tijdelijke stalling beschikbaar heeft gesteld tot eind oktober 2024, waar [appellant] echter geen gebruik van maakte omdat hij wil blijven wonen in zijn woonwagen. Op welke grond de Gemeente een stallingsplek voor [appellant] zou moeten aanwijzen of verzorgen in geval van ontruiming door Europarcs valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien. Ook in hoger beroep is onweersproken dat [appellant] daartoe een bestuursrechtelijke aanvraag voor een tijdelijke standplaats dient in te dienen bij het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente, en dat niet is gesteld of gebleken dat dit is gebeurd. Van onrechtmatig handelen of nalaten van de Gemeente is ook in dit opzicht niet gebleken.
De conclusie
3.9
De slotsom luidt dat de grieven falen en dat geen van de gevraagde voorzieningen voor toewijzing in aanmerking komt. Het hoger beroep slaagt dus niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak
.

4.De beslissing

Het hof:
4.1
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 28 december 2023;
4.2
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van de Gemeente:
€ 798,- aan griffierecht
€ 1.821,- aan salaris van de advocaat van de Gemeente (1,5 procespunten x appeltarief II)
4.3
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.R. den Dekker, F.J. de Vries en S.B. Boorsma, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2025.

Voetnoten

1.Vgl. (o.a.) Hof Den Bosch 11 juni 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:1892 (r.o. 6.6.1); College voor de Rechten van de Mens, Oordeel 2024-68, 7 augustus 2024 (par. 5.8).
2.Vgl. (o.a.) EHRM 17 oktober 2013, 27013/07 (
3.Vgl. (o.a.) ABRvS 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1356 (r.o. 20).