ECLI:NL:GHARL:2025:3004

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
23/2522 t/m 23/2527
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2016, 2017 en 2018 met betrekking tot niet aangegeven inkomsten uit zangoptredens

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, waarin de Rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2016, 2017 en 2018 ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende, een zanger, heeft in de onderhavige jaren inkomsten uit zangoptredens niet aangegeven in zijn belastingaangiften. De Inspecteur heeft navorderingsaanslagen opgelegd, omdat hij van mening is dat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten dan hij heeft opgegeven. De Rechtbank heeft de bezwaren van belanghebbende tegen deze aanslagen ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft belanghebbende verklaard dat hij wel meer heeft verdiend dan hij heeft opgegeven, maar niet zoveel als de Belastingdienst stelt. Het Hof heeft de bewijslast omgekeerd en verzwaard, omdat belanghebbende de vereiste aangiften niet heeft gedaan. Voor het jaar 2016 heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de contante stortingen op de bankrekening van belanghebbende als 'zwarte inkomsten' moeten worden aangemerkt. De navorderingsaanslagen voor 2016 zijn vernietigd.

Voor de jaren 2017 en 2018 heeft het Hof echter geoordeeld dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de correcties van de Inspecteur onjuist zijn. De navorderingsaanslagen voor deze jaren zijn gehandhaafd. Het Hof heeft ook de vergrijpboeten voor de jaren 2017 en 2018 bevestigd, maar de vergrijpboete voor 2017 verminderd. De belastingrentebeschikkingen voor 2016 zijn vernietigd, terwijl die voor 2017 en 2018 in stand blijven. Het Hof heeft de proceskosten en griffierechten vergoed aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers BK-ARN 23/2522 tot en met 23/2527
uitspraakdatum:
13 mei 2025
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 4 juli 2023, nummers ARN 22/4773, 22/4776, 22/4777, 22/4786, 22/4787 en 22/4788 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2016 en 2017 navorderingsaanslagen en voor het jaar 2018 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd. Daarbij is hem telkens belastingrente in rekening gebracht en telkens een vergrijpboete opgelegd.
1.2.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, zijn de navorderingsaanslagen, beschikkingen belastingrente en vergrijpboeten over de jaren 2016 en 2017 door de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd en de aanslagen IB/PVV, Zvw en belastingrentebeschikkingen voor 2018 verminderd. Voorts is de vergrijpboete voor de IB/PVV 2018 gehandhaafd en de vergrijpboete voor de Zvw 2018 verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een nader stuk met bijlagen ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 24 april 2025 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, bijgestaan door zijn dochter [naam1] en zijn gemachtigde mr. M. Dorgelo. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] en [naam3] .

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1956, is gehuwd met [naam4] . Belanghebbende heeft jarenlang gewerkt voor (thans) [naam5] . In 2015 is zijn arbeidsovereenkomst ontbonden. In dat kader heeft belanghebbende omstreeks april 2015 een ontslagvergoeding ontvangen van (ongeveer) € 40.000 netto.
2.2.
In de onderhavige jaren (2016 tot en met 2018) genoot belanghebbende een uitkering van het UWV van respectievelijk bruto € 22.313 (2016), € 22.720 (2017) en € 25.074 (2018). De echtgenote van belanghebbende genoot in de jaren 2016 tot en met 2018 geen (eigen) inkomsten. Zij ontving zorgtoeslag en uitbetalingen van de algemene heffingskorting.
2.3.
Tot het huishouden van belanghebbende behoorde in de onderhavige jaren zijn in 1987 geboren dochter [naam6] . Zij had eigen inkomsten.
2.4.
Belanghebbende woont in een sociale huurwoning. De maandhuur daarvan beliep in 2016 € 649,13 en in 2017 € 689,23.
2.5.
Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren optredens verzorgd als zanger in onder meer kroegen en op festivals. Daarvoor werd reclame gemaakt (flyers, foto’s en video’s). Via evenementenorganisaties kon belanghebbende worden geboekt.
2.6.
Belanghebbende beschikt over een bankrekening bij [de bank1] (nummer eindigend op [nummer1] ). Daarop zijn in 2016, 2017 en 2018 verschillende keren contante bedragen gestort in de orde van grootte van € 100 tot € 1.250 per keer. In totaal is in 2016 contant op de bankrekening € 4.905 gestort, in 2017 € 11.705 en in 2018 € 9.491. De echtgenote van belanghebbende beschikt over een bankrekening bij [de bank2] (nummer eindigend op [nummer2] ). Van die rekening zijn bedragen contant opgenomen. In 2016 ging het om € 2.800 en in 2017 om € 2.820.
2.7.
Op de bankrekening van belanghebbende zijn bedragen door derden gestort in verband met de optredens van belanghebbende als zanger. In 2016 beliep het een bedrag van € 1.286, in 2017 € 1.175 en in 2018 € 470.
2.8.
Blijkens afschriften van de bankrekening van belanghebbende zijn in de onderhavige jaren ‘pinbetalingen’ verricht voor de aanschaf van levensmiddelen. In 2016 gaat het om € 434, in 2017 om € 339 en in 2018 € 360.
2.9.
In 2018 heeft belanghebbende een auto (Peugeot 807) uit het bouwjaar 2008 gekocht.
2.10.
Tot het dossier behoort een op 19 april 2018 gedagtekende factuur van [naam7] . De factuur is gericht aan Fam [belanghebbende] te [plaats1] en betreft de aankoop van een caravan waarbij een contante aanbetaling is gedaan van € 8.000. Een dochter van belanghebbende ( [naam1] ) woont met haar gezin in [plaats1] .
Primitieve aanslagregeling 2016
2.11.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.513. Dit inkomen bestaat uit € 22.313 aan een uitkering van het UWV en € 1200 (bruto € 2.400 min € 1.200 aan kosten) aan resultaat uit overige werkzaamheden. Als omschrijving is daarbij in de aangifte vermeld ‘optreden als zanger’.
2.12.
Overeenkomstig deze aangifte heeft de Inspecteur met dagtekening 22 december 2017 aan belanghebbende de (primitieve) aanslag IB/PVV 2016 opgelegd als ook – met dagtekening 22 december 2017 - de (primitieve) aanslag Zvw 2016 (berekend naar een bijdrage-inkomen van € 1.200).
Primitieve aanslagregeling 2017
2.13.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.320. Dit inkomen bestaat uit € 22.720 aan een uitkering van het UWV en € 600 (bruto € 1.200 min € 600 aan kosten) aan resultaat uit overige werkzaamheden. Als omschrijving is daarbij in de aangifte vermeld ‘gages als zanger’.
2.14.
Overeenkomstig deze aangifte heeft de Inspecteur met dagtekening 2 oktober 2018 aan belanghebbende de (primitieve) aanslag IB/PVV 2017 opgelegd als ook – met dagtekening 2 oktober 2018 - de (primitieve) aanslag Zvw 2017 (berekend naar een bijdrage-inkomen van € 600).
Aanslagregeling 2018
2.15.
Belanghebbende heeft op 28 mei 2019 aangifte IB/PVV 2018 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.694. Dit inkomen bestaat uit € 25.074 aan uitkeringen van het UWV en € 630 (bruto € 1.250 min € 620 aan kosten) aan resultaat uit overige werkzaamheden. Als omschrijving is daarbij in de aangifte vermeld ‘gages als zanger’.
2.16.
Naar aanleiding van deze aangifte heeft de Inspecteur een onderzoek ingesteld naar het door belanghebbende opgegeven resultaat uit overige werkzaamheden. De Inspecteur heeft belanghebbende in dat verband onder meer zogenoemde ‘vragenbrieven’ gestuurd, onderzoek op het internet gedaan naar de activiteiten van belanghebbende als zanger en bankafschriften van belanghebbende over de jaren 2016 tot en met 2018 bij [de bank1] opgevraagd en verkregen.
2.17.
Op basis van de bevindingen van zijn onderzoek heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten uit zijn optredens als zanger dan hij in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2016, 2017 en 2018 heeft verantwoord. Daarom is hij bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2018 afgeweken van de aangifte van belanghebbende en heeft hij over de jaren 2016 en 2017 navorderingsaanslagen opgelegd.
2.18.
De correcties van de Inspecteur voor de verschillende jaren zijn als volgt berekend:
De correctie van € 6.290 voor 2016:
Resultaat uit overige werkzaamheden (ROW)
Bedrag
Contante stortingen
€ 4.905
Levensmiddelen
€ 4.099
Bijschrijvingen
€ 1.286
Af: opnamen door partner
-/- € 2.800
Totaal
€ 7.490
Af: aangegeven ROW in de aangifte
-/- € 1.200
Bijtellen ROW
€ 6.290
De correctie van € 13.654 voor 2017:
Resultaat uit overige werkzaamheden (ROW)
Bedrag
Contante stortingen
€ 11.705
Levensmiddelen
€ 4.194
Bijschrijvingen
€ 1.175
Af: opnamen door partner
-/- € 2.820
Totaal
€ 14.254
Af: aangegeven ROW in de aangifte
-/- € 600
Bijtellen ROW
€ 13.654
De correctie van € 13.271 voor 2018:
Resultaat uit overige werkzaamheden (ROW)
Bedrag
Contante stortingen
€ 9.491
Levensmiddelen
€ 4.137
Bijschrijvingen
€ 470
Totaal
€ 14.098
Af: aangegeven ROW in de aangifte
-/- € 620
Af: toerekening reiskosten
-/- 207
Bijtellen ROW
€ 13.271
2.19.
Op basis hiervan heeft de Inspecteur met dagtekening 18 november 2021 voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.172. Daarbij is belanghebbende voorts een vergrijpboete opgelegd van € 2.300 en belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 423. Voorts is aan belanghebbende een aanslag Zvw 2018 opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 14.098. Daarbij is belanghebbende een vergrijpboete van € 398 opgelegd en belastingrente in rekening gebracht van € 71.
Navordering 2016 en 2017
2.20.
Over de jaren 2016 en 2017 heeft de Inspecteur nagevorderd. Over het jaar 2016 heeft de Inspecteur met dagtekening 20 november 2021 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.803. Daarbij is belanghebbende voorts een vergrijpboete opgelegd van € 1.366 en belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 461. Voorts is aan belanghebbende een navorderingsaanslag Zvw 2016 opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 7.490. Daarbij is belanghebbende een vergrijpboete van € 172 opgelegd en belastingrente in rekening gebracht van € 58.
2.21.
Over het jaar 2017 heeft de Inspecteur met dagtekening 20 november 2021 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.974. Daarbij is belanghebbende voorts een vergrijpboete opgelegd van € 2.335 en belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 602. Voorts is aan belanghebbende een navorderingsaanslag Zvw 2017 opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 14.254. Daarbij is belanghebbende een vergrijpboete van € 384 opgelegd en belastingrente in rekening gebracht van € 99.
Bezwaar
2.22.
De bezwaren van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2016 en 2017, de beschikkingen belastingrente en de vergrijpboeten over die jaren door de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 zijn gegrond verklaard. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2018 verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.965, de belastingrente verminderd tot € 414 maar de vergrijpboete gehandhaafd op € 2.300. De aanslag Zvw 2018 heeft de Inspecteur verminderd tot eenn aanslag, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 13.891, de vergrijpboete tot € 392 en de belastingrente tot € 70.
Beroep
2.23.
Belanghebbende heeft beroepen ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. De Rechtbank heeft de beroepen ter zitting van 6 april 2023 behandeld. Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft belanghebbende – aan wie door de rechter de cautie was gegeven – onder meer het volgende verklaard:
‘(…)
In antwoord op vragen van de voorzitter verklaart belanghebbende:
Ik heb inderdaad wel meer verdiend dat ik heb opgegeven in mijn aangifte, maar niet zoveel als de Belastingdienst stelt.’
(…)’
2.24.
De Rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard.

3.Het geschil

In hoger beroep is in geschil of de onderhavige belastingaanslagen, vergrijpboeten en beschikkingen belastingrente terecht zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

Omkering en verzwaring bewijslast
4.1.
De Inspecteur heeft zich in deze zaken (in de bezwaarfase) erop beroepen dat de bewijslast moet worden ‘omgekeerd en verzwaard’. Het is volgens de Inspecteur aan belanghebbende, nu hij de vereiste aangiften niet heeft gedaan, om overtuigend aan te tonen (te doen blijken) dat de onderhavige belastingaanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Het Hof heeft belanghebbende ter zitting voorgehouden dat de mogelijkheid bestaat dat de administratiefrechtelijke sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast moet worden toegepast.
4.2.
Dienaangaande geldt het volgende juridische kader. Op grond van de artikelen 25, lid 3 (bezwaar), art. 27e, lid 1 (beroep) en artikel 27h, lid 2 (hoger beroep), van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) moet, indien de vereiste aangifte niet is gedaan het bezwaar of beroep of hoger beroep ongegrond worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de belastingaanslag (uitspraak op bezwaar) onjuist is.
4.3.
Voor de heffing van IB/PVV geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (zie onder meer HR 24 april 2015, ECLI:2015:1083).
4.4.
Hieruit volgt dat het in de eerste plaats aan de Inspecteur is om te stellen, en bij (voldoende gemotiveerde) betwisting zoals hier, aannemelijk te maken dat er sprake is van één of meer materiële gebreken in de aangiften als hiervóór in overweging 4.3 bedoeld.
4.5.
Deze bewijslastverdeling brengt mee dat, indien er twijfel bestaat over het door de Inspecteur gestelde, dit ten nadele van de Inspecteur werkt.
Het jaar 2016
4.6.
De Inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat de door belanghebbende in 2016 op zijn bankrekening gestorte contante bedragen van in totaal € 4.905 niet in de aangifte verantwoorde inkomsten betreffen uit zijn optredens als zanger. Verder heeft de Inspecteur gemotiveerd erop gewezen dat belanghebbende in 2016 nauwelijks pinbetalingen heeft verricht voor de aankoop van levensmiddelen (slechts € 434) zodat het niet anders kan dan dat belanghebbende de aanschaf van die levensmiddelen contant heeft voldaan. Ook die contante betalingen zijn volgens de Inspecteur voldaan uit door belanghebbende met zijn zangoptredens verdiende, niet in de aangifte verantwoorde inkomsten.
4.7.
Belanghebbende heeft onder meer gesteld dat hij sieraden en antiquiteiten heeft verkocht, dat zijn inwonende dochter heeft bijgedragen aan de kosten van levensonderhoud van het gezin en hij heeft nadrukkelijk erop gewezen dat hij in 2015 een ontslaguitkering van ongeveer € 40.000 netto heeft ontvangen. Dat geld heeft hij – naar belanghebbende ter zitting van het Hof desgevraagd heeft verklaard - van zijn bankrekening opgenomen en gebruikt om ‘van te leven’. Verder heeft hij verschillende keren in onder meer het jaar 2016 bedragen daarvan teruggestort op zijn bankrekening.
4.8.
Aan de Inspecteur kan weliswaar worden toegegeven dat de verklaringen van belanghebbende met betrekking tot de contante stortingen en de uitgaven voor levensonderhoud vele vragen en twijfels oproepen, ook bij het Hof, en dat daardoor het vermoeden van de Inspecteur dat belanghebbende met zijn zangoptredens ‘zwarte inkomsten’ heeft genoten wordt versterkt, maar naar het oordeel van het Hof mag niet uit het oog worden verloren dat belanghebbende in april 2015 een ontslagvergoeding van ongeveer netto € 40.000 heeft ontvangen. Het betoog van belanghebbende dat hij dit bedrag van zijn bankrekening heeft opgenomen en heeft gebruikt ‘om van te leven’ en dat hij in 2016 daarvan bedragen contant heeft teruggestort op zijn bankrekening (de contante stortingen), kan niet bij voorbaat als ongeloofwaardig worden bestempeld. Onderzoek naar de bankafschriften van 2015 had hierover uitsluitstel kunnen verschaffen, maar dat onderzoek heeft de Inspecteur niet gedaan. De Inspecteur heeft evenmin onderzoek gedaan bij de organisatoren van de evenementen die belanghebbende hebben ingehuurd. Hun verklaringen hadden nader licht op het geschil kunnen werpen. Gelet hierop is voor het jaar 2016 bij het Hof twijfel blijven bestaan over het door de Inspecteur gestelde met betrekking tot de contante stortingen en uitgaven voor levensonderhoud, en die twijfel werkt – zoals gezegd – ten nadele van de Inspecteur en daarmee dus ten gunste van belanghebbende. Hem wordt voor 2016 het voordeel van de twijfel gegund. De procedurele conclusie is derhalve dat naar het oordeel van het Hof de Inspecteur voor het jaar 2016 niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag van € 4.905 en het bedrag van € 1.299 (€ 4.099 -/- € 2800 opnamen door partner) door belanghebbende als ‘zwarte inkomsten’ zijn genoten. Voor omkering en verzwaring van de bewijslast is voor het jaar 2016 geen plaats.
4.9.
Nu de Inspecteur zijn correcties voor 2016 niet aannemelijk heeft gemaakt, kunnen deze correcties niet in stand blijven. Daarom moeten de navorderingsaanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016 worden vernietigd.
De jaren 2017 en 2018
4.10.
Voor de jaren 2017 en 2018 liggen ‘de kaarten’ anders. Belanghebbende en zijn dochter hebben ter zitting verklaard dat van de ontslagvergoeding ‘uitbundig werd geleefd’ en dat het bedrag na 1,5 jaar was uitgegeven. Dit betekent dat de ontslagvergoeding niet kan zijn gebruikt voor de uitgaven van levensonderhoud en de contante stortingen in 2017 en 2018.
4.11.
De contante stortingen op de bankrekening in 2017 en 2018 van € 11.705 respectievelijk € 12.850 heeft belanghebbende willen verklaren met opbrengsten van verkoop van sieraden en antiquiteiten. Hij zou in 2017 en 2018 verschillende keren met name sieraden hebben verkocht aan [naam8] te [plaats2] voor een totaalbedrag van € 18.650 in 2017 en € 21.100 in 2018. Het Hof acht deze verklaring ongeloofwaardig. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat hij [naam8] niet kent en dat de verkoop via een tussenpersoon zou zijn gegaan. De persoonsgegevens en het adres van die tussenpersoon heeft belanghebbende desgevraagd niet kunnen verschaffen. Ook heeft belanghebbende geen helder antwoord kunnen geven over de wijze waarop hij in het bezit is gekomen van de door hem in deze procedure overgelegde – overigens weinig zeggende – kwitanties inzake de sieraden.
4.12.
Het Hof gaat daarom ervan uit dat van een verkoop van sieraden geen sprake is geweest. In het licht van de omstandigheid dat belanghebbende in zijn aangiften inkomsten heeft verantwoord uit zijn optredens als zanger, belanghebbende bij de Rechtbank heeft verklaard dat hij meer inkomsten met zijn optredens heeft genoten dan hij in zijn aangiften heeft verantwoord en een geloofwaardige verklaring voor de contante stortingen ontbreekt, acht het Hof het aannemelijk, zoals door de Inspecteur is gesteld, dat die contante stortingen in 2017 en 2018 niet in de aangiften verantwoorde inkomsten van belanghebbende betreffen uit hoofde van zijn optredens als zanger.
4.13.
Gelet op de hoogte van die bedragen - € 11.705 in 2017 en € 12.850 in 2018 – en gelet op het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning - € 23.320 in 2017 en € 39.172 – moet worden geconcludeerd dat sprake is van zowel ‘relatief’ als ‘absoluut’ bezien een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting dat niet in de aangiften door belanghebbende is verantwoord. In aanmerking genomen dat belanghebbende weet dat hij de met de zangoptredens behaalde inkomsten in de aangiften moet verantwoorden, is naar het oordeel van het Hof de conclusie gerechtvaardigd dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften voor 2017 en 2018 wist of zich in elk geval ervan bewust moest zijn dat door het niet aangeven van de inkomsten ter grootte van de contante stortingen aanzienlijke bedragen aan belasting niet zouden worden geheven.
4.14.
Dit betekent dat voor de jaren 2017 en 2018 de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende moet overtuigend aantonen (doen blijken) dat de (navorderings)aanslagen voor 2017 en 2018 (zoals verminderd in bezwaar) te hoog zijn vastgesteld.
4.15.
Deze omkering en verzwaring van de bewijslast laat echter onverlet dat de Inspecteur belastingaanslagen niet naar willekeur mag vaststellen. Hij is gehouden een redelijke schatting van de verzwegen inkomsten te maken. Met betrekking tot de correcties ‘Levensmiddelen’ acht het Hof die correcties (zeer) redelijk. De Inspecteur heeft die correcties immers gebaseerd op de cijfers van het Nibud waarbij hij tevens rekening heeft gehouden met de contante opnamen door de echtgenote van belanghebbende.
4.16.
Het is, zoals gezegd, aan belanghebbende om het overtuigende bewijs te leveren dat de correcties van de Inspecteur onjuist zijn. In zoverre belanghebbende in het hogerberoepschrift en in het nadere stuk heeft aangeboden ‘aanvullende bewijzen’ te verzamelen, passeert het Hof dit bewijsaanbod van belanghebbende. Nog daargelaten dat het bewijsaanbod van belanghebbende niet voldoende is geconcretiseerd, vermag het Hof - zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt - niet in te zien waarom belanghebbende niet eerder in de procedure het aangeboden bewijs heeft geleverd. Ook ter zitting van het Hof is belanghebbende daarmee niet gekomen. In zoverre belanghebbende in hoger beroep in de genoemde stukken een aanbod tot getuigenbewijs heeft gedaan, wijst het Hof erop dat in de uitnodiging aan belanghebbende voor de zitting van het Hof erop is gewezen dat hij getuigen mee kon brengen naar de zitting. Behoudens zijn dochter [naam1] , heeft hij dat niet gedaan. Het strookt, gelet op de ouderdom van de zaken, naar het oordeel van het Hof niet met de goede procesorde om de zaken aan te houden om belanghebbende alsnog de gelegenheid te bieden om nader (getuigen)bewijs te leveren. Een doelmatige procesgang weegt naar het oordeel van het Hof hier zwaarder.
4.17.
Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd is hij naar het oordeel van het Hof niet erin geslaagd overtuigend aan te tonen dat de correcties van de Inspecteur voor levensmiddelen niet terecht zijn. De blote stellingen van belanghebbende dat zijn inwonende dochter die kosten mede voor haar rekening nam en dat hij voorts zo nu en dan geld van zijn kinderen kreeg voor het kopen van levensmiddelen, is niet met deugdelijk bewijs gestaafd. De stelling dat belanghebbende sieraden en antiquiteiten waaronder antieke meubels zou hebben verkocht, heeft het Hof reeds hiervoor verworpen. Verder verdient nog opmerking dat het Hof hiervoor reeds heeft geoordeeld dat de Inspecteur volgens de normale regels van bewijsvoering het bewijs heeft geleverd dat de contante stortingen inkomsten van belanghebbende vormden uit zijn optredens als zanger.
4.18.
De conclusie luidt derhalve dat belanghebbende voor de jaren 2017 en 2018 niet erin is geslaagd aan zijn verzwaarde bewijslast te voldoen. De navorderingsaanslag IB/PVV 2017 en aanslag IB/PVV 2018 (zoals verminderd in bezwaar) zijn in zoverre terecht opgelegd.
Navorderingsbevoegdheid 2017
4.19.
Met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 heeft belanghebbende in hoger beroep zijn door de Rechtbank verworpen standpunt herhaald dat de Inspecteur niet bevoegd is na te vorderen omdat een zogenoemd nieuw feit ontbreekt.
4.20.
Wat betreft het daarvoor geldende juridische kader verwijst het Hof naar de – juiste – overwegingen van de Rechtbank in de onderdelen 25 en 26 van haar uitspraak die het Hof overneemt en tot de zijne maakt.
4.21.
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de Inspecteur beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR. Bij het vaststellen van de primitieve aanslag IB/PVV 2017 had de Inspecteur naar het oordeel van het Hof immers in redelijkheid geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de aangifte wat betreft de inkomsten uit de zangoptredens van belanghebbende. De niet onwaarschijnlijke kans bestond dat het aangegeven inkomen uit de zangoptredens juist was. Niet het in de aangifte vermelde feit dat belanghebbende optredens als zanger verzorgde vormt – naar de Inspecteur ter zitting desgevraagd heeft verklaard – het navordering rechtvaardigende nieuwe feit voor 2017 maar de contante stortingen op de bankrekening van belanghebbende en het ontbreken van pinbetalingen voor uitgaven voor levensonderhoud die pas na het vaststellen van de primitieve aanslag IB/PVV 2017 in het kader van het onderzoek van de aanslagregeling voor het jaar 2018 aan licht zijn gekomen. De klacht van belanghebbende over het ontbreken van een nieuw feit faalt derhalve. De Inspecteur was bevoegd na te vorderen.
Aanslagen Zvw
4.22.
Belanghebbende heeft geen zelfstandige klachten aangevoerd tegen de aanslagen Zvw. Die aanslagen volgen het lot van de oordelen van het Hof inzake de belastingaanslagen IB/PVV. Dit betekent dat de navorderingsaanslag Zvw 2016 wordt vernietigd en de navorderingsaanslag Zvw 2017 en aanslag Zvw 2018 (zoals verminderd in bezwaar) worden gehandhaafd.
Vergrijpboeten
4.23.
Omdat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016 worden vernietigd, moeten de bij die navorderingsaanslagen opgelegde vergrijpboeten eveneens worden vernietigd.
4.24.
Wat betreft de vergrijpboeten inzake de belastingaanslagen IB/PVV 2017 en 2018 en Zvw 2017 en 2018 heeft belanghebbende geen klachten aangevoerd met betrekking tot de (zogenoemde) bestanddelen van de beboetbare feiten. Hij heeft ‘slechts’ volstaan met een verweer over de hoogte van de boeten. Gelet op zijn financiële omstandigheden – hij leeft van een AOW-uitkering voor gehuwden en een klein pensioen van ongeveer € 600 netto per maand – dienen de boeten volgens belanghebbende te worden gematigd.
4.25.
De resterende boeten die aan belanghebbende zijn opgelegd belopen in totaal een bedrag van € 5.411 (€ 2.335 + € 384 + € 2.300 + € 392). Hoewel de Inspecteur terecht vier boeten aan belanghebbende heeft opgelegd, nu er sprake is van vier beboetbare gedragingen, is het Hof van oordeel dat een totale boete van € 5.411 hier niet passend en geboden is voor de vergrijpen die door belanghebbende zijn begaan. In het kader van ‘straftoemeting’ is er naar het oordeel van het Hof in het licht van het evenredigheidsbeginsel reden om de boeten te matigen. Niet alleen de door belanghebbende – onweersproken – gestelde huidige financiële positie vormt daartoe aanleiding , maar ook de omstandigheid dat de aangiften voor de IB/PVV en Zvw door middel van één – digitaal – biljet worden gedaan. Een onjuiste invulling voor de IB/PVV heeft daardoor ‘automatisch’ doorwerking naar de Zvw. Het Hof acht een totale boete van € 4.000 passend en geboden voor de vergrijpen die door belanghebbende zijn begaan. Het Hof zal de in het kader van de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 opgelegde vergrijpboete van € 2.335 verminderen met (€ 5.411 -/- € 4.000 = ) € 1.411 tot € 924. De drie andere vergrijpboeten blijven in stand.
Belastingrente
4.26.
Het hoger beroep van belanghebbende wordt mede geacht te zijn gericht tegen de beschikkingen inzake de belastingrente. Belanghebbende heeft daartegen geen zelfstandige klachten aangevoerd. Nu de belastingaanslagen IB/PVV en Zvw over 2016 worden vernietigd, dienen de belastingrentebeschikkingen voor 2016 eveneens te worden vernietigd. De vier andere belastingrentebeschikkingen (2017 en 2018) blijven in stand.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ten dele gegrond. Samenvattend luidt de beslissing van het Hof dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016, de vergrijpboeten IB/PVV 2016 en Zvw 2016 en de belastingrentebeschikkingen IB/PVV en Zvw 2016 worden vernietigd. Van het jaar 2017 wordt alleen de vergrijpboete IB/PVV verminderd tot € 924. De andere beschikkingen (waaronder de aanslagen) blijven in stand. Dat laatste geldt ook voor de beschikkingen (waaronder de aanslagen) voor het jaar 2018.

5.Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht, nu belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, termen aanwezig voor een vergoeding van het griffierecht en voor een veroordeling in de proceskosten. De Inspecteur dient aan belanghebbende te vergoeden het door hem voor het beroep betaalde griffierecht van € 50 en het voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 136, derhalve in totaal € 186.
Voorts wordt de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende voor het beroep en het hoger beroep. Het Hof stelt die kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.814 voor beroep (2 punten voor proceshandelingen x wegingsfactor 1 x puntwaarde € 907) en € 1.814 voor het hoger beroep (2 punten voor proceshandelingen x wegingsfactor 1 x puntwaarde € 907), derhalve in totaal op € 3.628. Hierbij verdient opmerking dat de drie zaken waarin belanghebbende (gedeeltelijk) in het gelijk wordt gesteld (navordering IB/PVV 2016, navordering Zvw 2016 en vergrijpboete IB/PVV 2017) samenhangende zaken vormen als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en derhalve krachtens het eerste lid van genoemd artikel 3 als één zaak worden beschouwd. Verder verdient nog opmerking dat voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase geen plaats is, aangezien niet is gebleken dat belanghebbende daartoe een verzoek heeft gedaan voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist (artikel 7:15, lid 3, Awb).

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • verklaart het beroep tegen de uitspraken op bezwaar inzake de aanslagen IB/PVV 2018, Zvw 2018, vergrijpboete IB/PVV 2018, vergrijpboete Zvw 2018, en belastingrentebeschikkingen 2018 ongegrond,
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de jaren 2016 en 2017,
  • vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016, de vergrijpboeten IB/PVV en Zvw 2016 en de belastingrentebeschikkingen 2016,
  • handhaaft de navorderingsaanslagen IB/PVV 2017 en Zvw 2017, de belastingrentebeschikkingen 2017 en de vergrijpboete Zvw 2017,
  • vermindert de vergrijpboete IB/PVV 2017 tot € 924,
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een bedrag van in totaal van € 3.628, en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden de door hem betaalde griffierechten van in totaal € 186.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen, en mr. A.J. van Lint in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2025.
De griffier, De voorzitter,
(P.W.L. van den Bersselaar)
(R. den Ouden)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.