ECLI:NL:GHARL:2025:3014

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 mei 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
200.347.010
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schadevergoeding op grond van de Wet zorg en dwang met betrekking tot de positie van het CIZ en de geldigheid van opname

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schadevergoeding van [verzoeker] op basis van artikel 44 lid 2 van de Wet zorg en dwang (Wzd). Het hof behandelt de vraag of [verweerster] op 18 maart 2024 een geldige titel had voor de opname van [verzoeker] in de zorginstelling. De rechtbank Gelderland had eerder het verzoek van [verzoeker] om schadevergoeding afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep. Het hof oordeelt dat [verweerster] op de datum van opname geen geldige titel had, omdat er geen rechterlijke machtiging of ander besluit was afgegeven. Het hof stelt vast dat [verzoeker] vanaf 19 maart 2024 met een geldige titel in de zorginstelling verbleef, maar dat de opname op 18 maart 2024 onrechtmatig was. Het hof kent [verzoeker] een schadevergoeding toe van € 100,- per dag voor de periode dat hij zonder geldige titel in de instelling verbleef, te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing van het hof vernietigt de eerdere beschikking van de rechtbank en kent [verzoeker] de schadevergoeding toe.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.347.010
(zaaknummer rechtbank Gelderland 435005)
beschikking van 15 mei 2025
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekende partij in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoeker] ,
advocaat mr. S.A.H. Kool,
en
[verweerster] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: [verweerster] ,
advocaten: mr. I.W. Hanemaaijer en mr. J.A. De Clerck.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank (Gelderland, zittingsplaats Zutphen) van 15 juli 2024, uitgesproken onder zaaknummer 435005, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 14 oktober 2024;
- het verweerschrift van [verweerster] met een productie;
- een journaalbericht van mr. Kool van 13 maart 2025 met een productie;
- een voorwaardelijke verhoging van het verzoek van mr. Kool van 25 maart 2025 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 27 maart 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de advocaat van [verzoeker] ;
- twee vertegenwoordigers van [verweerster] , bijgestaan door mr. Hanemaaijer.

3.De feiten

3.1
Op 15 maart 2024 is door een consulent [naam1] van zorginstelling [naam2] (hierna: [naam2] ) een verzoek gedaan tot afgifte van een besluit over [verzoeker] als bedoeld in artikel 21 Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (hierna: Wzd).
3.2
[verzoeker] is op 18 maart 2024 opgenomen in de accommodatie van de zorgaanbieder [verweerster] , afdeling [naam3] .
3.3
Op 19 maart 2024 heeft een vertegenwoordiger van het [naam2] in de accommodatie met [verzoeker] gesproken en onderzocht of opname en verblijf in een Wzd-accommodatie op grond van artikel 21 Wzd aan de orde was. Dit was volgens het [naam2] het geval omdat er geen sprake was van bereidheid tot opname maar [verzoeker] zich ook niet verzette. Per brief van 19 maart 2024 is een besluit tot opname voor de duur van vijf jaar afgegeven door het [naam2] .
3.4
Op 27 maart 2024 is [verzoeker] ten behoeve van de aanvraag van een rechterlijke machtiging door een onafhankelijke arts beoordeeld. Op 28 maart 2024 is de aanvraag voor een rechterlijke machtiging voor [verzoeker] door [verweerster] verstuurd naar het [naam2] . Het [naam2] heeft de aanvraag voor een rechterlijke machtiging op 3 april 2024 bij de rechtbank ingediend. Bij beschikking van de rechtbank van 22 april 2024 is ten aanzien van [verzoeker] een rechterlijke machtiging verleend, tot en met uiterlijk 22 oktober 2024.
3.5
Op 29 juli 2024 is [verzoeker] overgeplaatst naar [naam4] in [woonplaats1] van zorginstelling [naam2] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van [verzoeker] om [verweerster] op grond van artikel 44 Wzd te veroordelen tot het betalen van een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 2.700,-, oftewel € 150,- per dag, vermeerderd met wettelijke rente, afgewezen.
4.2
[verzoeker] is het niet eens met die beslissing en is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. [verzoeker] beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.
[verzoeker] verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw recht te doen, kosten rechtens.
Bij bericht van 25 maart 2025 heeft [verzoeker] zijn verzoek tot schadevergoeding voorwaardelijk verhoogd, namelijk voor het geval hij gehouden is het griffierecht in deze procedure onder nummer 200.347.010 ten bedrage van € 349,- te betalen.
4.3
[verweerster] voert verweer en vraagt het hof het verzoek van [verzoeker] in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van [verzoeker] in de kosten van het geding.

5.De motivering van de beslissing

De positie van het zelfstandig bestuursorgaan [naam2]
5.1
Het [naam2] is aan het begin van deze procedure door het hof aangemerkt als belanghebbende. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen en het [naam2] zich uitgelaten over de vraag of het [naam2] als belanghebbende dient te worden aangemerkt. Na een korte schorsing van de mondelinge behandeling voor beraad, heeft het hof vervolgens geoordeeld dat het [naam2] geen belanghebbende is in deze procedure. Het hof overweegt daartoe dat artikel 44 Wzd een beperkte kring kent waartegen een verzoek tot schadevergoeding als bedoelt in dat artikel kan worden ingediend. Het [naam2] behoort daar niet toe, zodat een dergelijk verzoek niet tegen het [naam2] kan worden ingediend en het [naam2] dan ook geen belanghebbende is. Het hof heeft partijen en het [naam2] medegedeeld dat het door het [naam2] ingediende verweerschrift dan ook niet zal worden meegenomen en heeft de vertegenwoordigers van het [naam2] en hun advocaat verzocht de zaal te verlaten. Nadat zij de zaal hebben verlaten, is de zaak inhoudelijk behandeld.
De inhoudelijke beoordeling
Het wettelijk kader
5.2
Uit artikel 44 lid 2 Wzd volgt dat indien de wet niet in acht is genomen door de zorgaanbieder, de cliënt de rechter kan verzoeken tot schadevergoeding door de zorgaanbieder. De rechter kent in dat geval een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe.
5.3
Artikel 21 lid 1 Wzd bepaalt dat opname en verblijf of de voortzetting van het verblijf van een cliënt van twaalf jaar of ouder die geen blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe, maar zich er ook niet tegen verzet, uitsluitend plaats vindt in een geregistreerde accommodatie op basis van een besluit tot opname en verblijf van het [naam2] .
5.4
Op grond van artikel 24 lid 1 Wzd is onvrijwillige opname en verblijf of voortzetting van het verblijf van een betrokkene alleen mogelijk met een rechterlijke machtiging in een geregistreerde accommodatie. Krachtens artikel 24 lid 2 onder a Wzd is de opname en het verblijf of de voortzetting van het verblijf onvrijwillig indien een betrokkene van twaalf jaar of ouder of zijn vertegenwoordiger zich daartegen verzet.
5.5
Op grond van artikel 29 lid 1 Wzd is onvrijwillige opname in een geregistreerde accommodatie van een persoon zonder rechterlijke machtiging, in afwijking van artikel 24 lid 1, mogelijk met een beschikking tot inbewaringstelling van de burgemeester van de gemeente waarin de betreffende persoon zich bevindt.
5.6
Artikel 22 lid 10 sub b Wzd bepaalt dat het besluit tot opname en verblijf vervalt vanaf het moment waarop de rechter een machtiging tot opname en verblijf heeft afgegeven of de burgemeester een last tot inbewaringstelling heeft afgegeven.
Het verzoek tot schadevergoeding
5.7
Op grond van de Wdz is een geldige titel vereist voor opname en verblijf in een instelling. Partijen zijn het er over eens dat er bij [verzoeker] geen bereidheid was tot opname dan wel dat [verzoeker] niet langer in staat was om weloverwogen te beslissen over een verhuizing. Dat betekent dat er van een vrijwillige opname geen sprake kon zijn, zodat afhankelijk van de actuele situatie een zogenoemd artikel 21-besluit, een rechterlijke machtiging dan wel een inbewaringstelling nodig was voor een opname met een geldige titel. Geen van deze titels was op 18 maart 2024 echter verleend, zodat [verzoeker] op die datum in strijd met de Wzd zonder geldige titel in de zorginstelling is opgenomen.
Dat het [naam2] en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), zoals [verweerster] stelt, hebben afgesproken dat een zorgaanbieder een cliënt mag opnemen op het moment dat de aanvraag voor een besluit tot opname en verblijf op grond van artikel 21 Wzd in behandeling is bij het [naam2] , maakt het voorgaande niet anders. Het enkele feit dat de IGJ heeft laten weten in dat geval niet te zullen handhaven, maakt namelijk niet dat de Wzd in acht is genomen. [verweerster] had op 18 maart 2024 geen geldige titel voor opname van [verzoeker] , terwijl dat op grond van de Wzd wel is vereist. Daarmee heeft [verweerster] de Wzd niet in acht genomen, zodat het verzoek van [verzoeker] op grond van 44 Wzd in zoverre toewijsbaar is.
5.8
Op 19 maart 2024 heeft het [naam2] een artikel 21-besluit afgegeven, zodat [verzoeker] vanaf dat moment met een geldige titel in de accommodatie van [verweerster] verbleef. Het oordeel of sprake is van een artikel 21-situatie is op grond van de Wzd uitsluitend voorbehouden aan het [naam2] en het [naam2] heeft op dat moment vastgesteld dat er geen sprake was van bereidheid, maar ook niet van verzet. Naar het oordeel van het hof mag de zorgaanbieder afgaan op de juistheid van het oordeel van het [naam2] , zodat [verweerster] erop mocht vertrouwen dat het gedrag dat [verzoeker] op dat moment liet zien niet achteraf alsnog te kwalificeren is als verzet.
5.9
Onderdeel van het systeem van de Wzd is dat als de houding van de cliënt ten opzichte van zijn opname of verblijf verandert, de opnametitel moet worden bijgesteld. In dat kader heeft [verweerster] gesteld dat het gedrag van [verzoeker] vanaf 20 maart 2024 begon te veranderen. [verzoeker] begon vanaf dat moment tekenen van verzet tegen het verblijf te tonen. Aangezien verzet, zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, in de loop van de tijd kan wisselen en soms tijdelijk te ondervangen is door afleiding en geruststelling, is het redelijk dat een zorgaanbieder bij een cliënt met een artikel 21-besluit enige tijd wordt gegund te onderzoeken of sprake is van verzet en om een rechterlijke machtiging aan te vragen. De termijn tussen de eerste tekenen van verzet (20 maart) en het versturen van de aanvraag voor een rechterlijke machtiging met medische verklaring naar het [naam2] (28 maart) komt het hof niet onredelijk voor. [verweerster] heeft vanaf het moment dat duidelijk was dat [verzoeker] tekenen van verzet liet zien naar het oordeel van het hof voortvarend gehandeld. Zo heeft [verweerster] de procedure voor de aanvraag van een rechterlijke machtiging reeds op 22 maart 2024 in gang gezet door het aanvragen van een beoordeling door een onafhankelijke arts. Die beoordeling heeft op 27 maart 2024 plaatsgevonden en [verweerster] heeft de aanvraag voor de rechterlijke machtiging op 28 maart 2024 naar het [naam2] gestuurd.
Hiermee heeft [verweerster] naar het oordeel van het hof bovendien in lijn met de Wzd gehandeld. Dat de zorgaanbieder tegelijk met de rechterlijke machtiging een inbewaringstelling had moeten aanvragen, zoals [verzoeker] betoogt, volgt niet uit de Wzd en past, zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, ook niet in het wettelijke kader van de Wzd (artikel 21 lid 3 in verbinding met artikel 22 lid 9 en artikel 24 lid 1 Wzd). Een onvrijwillige opname met een beschikking tot inbewaringstelling op grond van artikel 29 Wzd is aangewezen als sprake is van een spoedsituatie en de procedure tot het verkrijgen van een rechterlijke machtiging niet afgewacht kan worden. Daar was in dit geval geen sprake van. [verzoeker] verbleef immers met een geldige titel in een instelling omdat het artikel 21-besluit op grond van artikel 22 lid 9 Wzd doorloopt totdat een rechterlijke machtiging is afgegeven.
5.1
Het voorgaande brengt met zich dat [verzoeker] vanaf de afgifte van het artikel 21-besluit tot aan het afgeven van de rechterlijke machtiging met een geldige titel in de zorginstelling van [verweerster] is verbleven.
5.11
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [verzoeker] recht heeft op een schadevergoeding naar billijkheid voor de dag, namelijk 18 maart 2024, dat hij zonder geldige titel in de zorginstelling verbleef.
De hoogte van de schadevergoeding
5.12
Ten aanzien van de hoogte van de schadevergoeding zal het hof aansluiten bij de oriëntatiepunten voor schadevergoeding in verplichte zorgzaken van het Landelijk Overleg Vakinhoud Familierecht (het LOVF). Volgens die oriëntatiepunten is een vergoeding van € 100,- per dag bij opname op een gesloten afdeling zonder geldige titel het uitgangspunt. Het hof ziet in hetgeen [verzoeker] en [verweerster] hebben aangedragen geen aanleiding om daarvan af te wijken.
5.13
[verzoeker] verzoekt het bedrag aan schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 maart 2024 tot en met de dag van betaling. [verweerster] heeft zich hiertegen niet verzet en het verzoek is op de wet gegrond. Het hof zal dit deel van het verzoek daarom toewijzen.
5.14
Gelet op het voorgaande wordt de totale vergoeding door het hof vastgesteld op € 100,- (1 dag x € 100,-) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 maart 2024 tot en met de dag van betaling.
De proceskosten
5.15
Bij bericht van 25 maart 2025 heeft [verzoeker] zijn verzoek tot schadevergoeding voorwaardelijk verhoogd, namelijk voor het geval hij gehouden is het griffierecht in deze zaak te betalen. Het griffierecht is onderdeel van de proceskosten zodat het hof dit verzoek begrijpt als een voorwaardelijk verzoek van [verzoeker] om [verweerster] te veroordelen in de kosten van deze procedure. Dit voor zover dit het griffierecht betreft.
[verweerster] vraagt het hof op haar beurt om [verzoeker] te veroordelen in de kosten van de procedure.
5.16
Het hof ziet gelet op de aard van de procedure aanleiding te bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt (compensatie van proceskosten).

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 15 juli 2024, en opnieuw beschikkende:
veroordeelt [verweerster] tot betaling van een schadevergoeding aan [verzoeker] ten bedrage van € 100,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 maart 2024 tot en met de dag van betaling;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, S. Kuijpers en I.J. Pieters, bijgestaan door mr. M.A. Mertens als griffier, en is op 15 mei 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.