In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 481.000 per waardepeildatum 1 januari 2021, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting voor het jaar 2022. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn beslissing. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 11 maart 2025 heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. Belanghebbende stelde dat de heffingsambtenaar de toezendplicht van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ had geschonden door bepaalde gegevens niet te verstrekken, wat hem in zijn belangen zou hebben geschaad. De heffingsambtenaar betwistte dit en stelde dat hij wel degelijk de relevante gegevens had verstrekt. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet in strijd had gehandeld met de Wet WOZ en dat de Rechtbank de bewijslast correct had verdeeld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.