ECLI:NL:GHARL:2025:3111

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
24/605
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding immateriële schade en proceskosten in WOZ-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 2 februari 2024. De zaak betreft een geschil over de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade, proceskosten en griffierecht in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Soest, maar het bezwaar werd pas gegrond verklaard na een ingebrekestelling. De Rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op het verzoek om dwangsommen niet-ontvankelijk en het beroep tegen de WOZ-beschikking ongegrond, maar kende wel een vergoeding van immateriële schade toe. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had nagelaten de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. Het Hof stelde vast dat de heffingsambtenaar na het instellen van beroep alsnog gedeeltelijk tegemoet was gekomen aan belanghebbende, wat een veroordeling in de proceskosten rechtvaardigde. Daarnaast oordeelde het Hof dat de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade door de Rechtbank niet correct was vastgesteld. Het Hof stelde de schadevergoeding vast op € 1.000 en oordeelde dat de heffingsambtenaar het griffierecht moest vergoeden. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de proceskosten en het griffierecht.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de heffingsambtenaar om tijdig te beslissen op bezwaren en de gevolgen van het niet-naleven van deze verplichting. Het Hof heeft de kosten voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vastgesteld op in totaal € 2.721, inclusief de vergoeding voor immateriële schade en griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 24/605
uitspraakdatum: 20 mei 2025
Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 2 februari 2024, nummer AWB 22/5704, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Soest(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken genomen. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking op 12 april 2021 bezwaar gemaakt. Wegens het uitblijven van een beslissing op bezwaar heeft belanghebbende op 5 augustus 2022 een ingebrekestelling aan de heffingsambtenaar verzonden.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 3 november 2022 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak op 12 december 2022 in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). Op 27 december 2022 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank wegens het niet verstrekken door de heffingsambtenaar van een dwangbeschikking verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
1.4.
Bij besluit van 20 januari 2023 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende een dwangsom toegekend van € 1.442.
1.5.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 2 februari 2024 het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op het verzoek om dwangsommen niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de dwangsombeschikking ongegrond verklaard, het beroep tegen de WOZ-beschikking ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 100.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft op 24 maart 2025 een stuk ingediend dat door hem is aangeduid als verweerschrift.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] namens belanghebbende, alsmede [naam2] namens de heffingsambtenaar.

2.Geschil

2.1.
In geschil is of de Rechtbank de hoogte van de vergoeding van immateriële schade tot een juist bedrag heeft vastgesteld, of de Rechtbank de heffingsambtenaar had moeten gelasten het door hem betaalde griffierecht te vergoeden en of de Rechtbank de heffingsambtenaar had moeten veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. De WOZ-waarde is in hoger beroep niet langer in geschil.

3.Beoordeling van het geschil

3.1.
Met betrekking tot het beroep niet-tijdig beslissen inzake de dwangsombeschikkingen heeft belanghebbende de heffingsambtenaar niet in gebreke gesteld voordat dit beroep werd ingesteld. Het beroep gericht tegen het niet-tijdig beslissen inzake deze dwangsombeschikkingen is reeds hierom terecht niet-ontvankelijk verklaard door de Rechtbank.
3.2.
Vorenstaand oordeel laat onverlet dat, indien de heffingsambtenaar gedurende de beroepsprocedure alsnog een beschikking neemt, het beroep geacht wordt mede betrekking te hebben op deze beschikking.
3.3.
Nu de heffingsambtenaar na het instellen van beroep wegens niet-tijdig beslissen alsnog (deels) tegemoet is gekomen aan belanghebbende, had de Rechtbank naar het oordeel van het Hof de heffingsambtenaar moeten veroordelen in de proceskosten. Dit heeft de Rechtbank ten onrechte nagelaten.
3.4.
Het Hof heeft reeds eerder aangegeven voor de matiging van de immateriële schadevergoeding zoals de Rechtbank deze toepast, in de toenmalige stand van de jurisprudentie geen mogelijkheid te zien voor procedures die op basis van de toenmalige jurisprudentie boven de zogeheten bagatelgrens – van toentertijd € 15 – uitgingen. [1]
3.5.
Het Hof stelt de schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn daarom vast op € 1.000. [2] De Rechtbank heeft in haar uitspraak vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de heffingsambtenaar is te wijten. Gelet daarop zal het Hof de heffingsambtenaar hierin veroordelen.
3.6.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 volgt dat als een rechter het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent aan belanghebbende het griffierecht op grond van artikel 8:74, lid 2 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet worden vergoed. [3] In zijn arrest van 31 mei 2024 is de Hoge Raad op dat uitgangspunt teruggekomen [4] . De aanleiding tot het vergoeden van griffierecht kan niet zijn gelegen in de omstandigheid dat het beroep, na het instellen daarvan, onredelijk lang heeft geduurd. De Hoge Raad heeft in dat laatste arrest echter ook beslist dat die wijziging niet geldt voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaande aan de datum van dat arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure op de datum van dat arrest is overschreden (hierna: het overgangsrecht). [5] Aan die cumulatieve voorwaarden is in dit geval voldaan, nu reeds door de Rechtbank voor de datum van het arrest is vastgesteld dat de redelijke termijn voor die fase van de procedure was overschreden. Derhalve moet worden getoetst aan de jurisprudentie zoals deze was vóór het arrest van 31 mei 2024 en dus aan het arrest van 19 februari 2016. Daaruit volgt dat de Rechtbank reeds hierom had moeten oordelen dat aan belanghebbende het griffierecht moet worden vergoed. Het hoger beroep is ook in zoverre gegrond.
3.7.
Het Hof is niet van oordeel dat een zwaardere wegingsfactor dan 1 aangewezen is met betrekking tot de vergoeding van kosten gemaakt in de bezwaarfase. Andere gronden dan de wegingsfactor heeft belanghebbende niet aangevoerd tegen de hoogte van de vergoeding van kosten in de bezwaarfase.
3.8.
De overige hogerberoepsgronden behoeven gelet op het bovenstaande geen behandeling nu deze naar het oordeel van het Hof niet tot een voor belanghebbende gunstigere beslissing kunnen leiden.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

4.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
Het Hof stelt die kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.814 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 907) en € 907 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,5 x € 907), ofwel in totaal op € 2.721.

5.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover de heffingsambtenaar niet is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, niet is gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt en de heffingsambtenaar is veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 100,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.721,
– veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 50 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 138 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is op 20 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(P.W.L. van den Bersselaar) (R.A.V. Boxem)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hof Arnhem-Leeuwarden 9 januari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:245, r.o. 4.14 t/m 4.20 en Hof Arnhem-Leeuwarden 2 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2276, r.o. 4.1 t/m 4.8.
2.Vgl. HR. 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1299, r.o. 5.4.3.
3.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1.
4.HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.1.
5.HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.2.