In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 2 februari 2024. De zaak betreft een geschil over de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade, proceskosten en griffierecht in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Soest, maar het bezwaar werd pas gegrond verklaard na een ingebrekestelling. De Rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op het verzoek om dwangsommen niet-ontvankelijk en het beroep tegen de WOZ-beschikking ongegrond, maar kende wel een vergoeding van immateriële schade toe. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had nagelaten de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. Het Hof stelde vast dat de heffingsambtenaar na het instellen van beroep alsnog gedeeltelijk tegemoet was gekomen aan belanghebbende, wat een veroordeling in de proceskosten rechtvaardigde. Daarnaast oordeelde het Hof dat de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade door de Rechtbank niet correct was vastgesteld. Het Hof stelde de schadevergoeding vast op € 1.000 en oordeelde dat de heffingsambtenaar het griffierecht moest vergoeden. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de proceskosten en het griffierecht.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de heffingsambtenaar om tijdig te beslissen op bezwaren en de gevolgen van het niet-naleven van deze verplichting. Het Hof heeft de kosten voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vastgesteld op in totaal € 2.721, inclusief de vergoeding voor immateriële schade en griffierecht.