ECLI:NL:GHARL:2025:3141

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 mei 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
21-002458-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het vonnis in hoger beroep met aanvulling van gronden in een strafzaak betreffende roekeloosheid in het verkeer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 16 mei 2023. De verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van een overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij roekeloosheid een rol speelde en een ander lichamelijk letsel is toegebracht. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de strafmotivering en strafoplegging, die het hof herziet. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 36 maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk. Het hof legt een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op van tien maanden, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf van 240 uren, te vervangen door 120 dagen hechtenis. Daarnaast wordt de ontzegging van de rijbevoegdheid voor 36 maanden opgelegd, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk. Het hof weegt de ernst van het feit, de impact op het slachtoffer en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte mee in de beslissing. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan roekeloos rijgedrag, wat heeft geleid tot een ernstig verkeersongeval met zwaar lichamelijk letsel voor het slachtoffer. Het hof constateert ook een overschrijding van de redelijke termijn in de afdoening van de zaak, maar besluit hier niet verder op in te gaan, gezien de opgelegde straf.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002458-23
Uitspraak d.d.: 22 mei 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 16 mei 2023 met parketnummer 18-263963-22 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 8 mei 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot veroordeling van verdachte voor het primair ten laste gelegde feit en het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek van het voorarrest, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 36 maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk, met aftrek en met een proeftijd van drie jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. A.M. Veld, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 16 mei 2023, waartegen het hoger beroep is gericht, verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden. Daarnaast heeft de rechtbank een ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd voor de duur van 36 maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen, behalve voor zover het betreft de strafmotivering en strafoplegging. Ten aanzien van dit onderdeel van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank voor het overige op juiste wijze heeft beslist. Wel zal het hof het vonnis met aanvulling van gronden bevestigen.

Aanvullende overwegingen

Verbeterde lezing
Het hof merkt allereerst op dat waar in het vonnis wordt gesproken over een ‘ Fiat Panda ’ het hof leest: ‘een Fiat Punto ’, zoals dat steeds uit het dossier volgt.
Ten aanzien van de beelden van het ongeval
Ter terechtzitting in hoger beroep zijn camerabeelden van het verkeersongeval getoond. Op die beelden is zowel een Volkswagen als een Audi te zien en is te zien dat op/nabij de kruising waar het ongeval tussen de Audi en de Fiat heeft plaatsgevonden, de Audi werd gevolgd door een Volkswagen en dat die Volkswagen daar vervolgens stopt en achteruit rijdt. Op die beelden is verder te zien dat de bestuurder van de Volkswagen - medeverdachte [medeverdachte] - daarna weg rijdt. Het hof leidt uit deze beelden en waarneming ter zitting af dat beide auto’s, te weten de Audi van verdachte met daarachter de Volkswagen van medeverdachte, tot zeer kort voor het ongeval erg dicht achter elkaar hebben gereden. Het hof stelt op basis daarvan - mede gelet op de zichtbaar korte afstand tussen de auto’s en de snelheid waarmee is gereden - vast dat tot desbetreffende kruising sprake was van een onderlinge straatrace. Het hof stelt in dat kader - net zoals de rechtbank - ook vast dat beide bestuurders, verdachte en medeverdachte, hierdoor een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan het veroorzaken van dit verkeersongeval. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ook erkend dat hij ter plaatse te hard heeft gereden. Het hof merkt hierbij op deze plaats op dat het vonnis van de rechtbank met de waarneming van de camerabeelden als bewijsmiddel wordt aangevuld.
Het vonnis dient met aanvulling van bovenstaande te worden bevestigd.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich, samen met een ander, schuldig gemaakt aan het veroorzaken van een ernstig verkeersongeval waardoor bij slachtoffer [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel is ontstaan. Dat betreft een ernstig feit. Verdachte heeft onder meer binnen de bebouwde kom met een veel te hoge snelheid gereden, terwijl hij samen met een ander een straatrace hield. Evenals de rechtbank gaat het hof daarbij uit van roekeloosheid. Verdachte heeft door zijn gedrag in het verkeer blijk gegeven van een ernstig gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel ten aanzien van de veiligheid van andere verkeersdeelnemers, alsmede van het ontbreken van enig besef van de gevaren die het op bewezenverklaarde besturen van een auto teweeg kunnen brengen voor anderen en de verkeersveiligheid in het algemeen. Het hof weegt daarin, net zoals de rechtbank, mee dat dit is gebeurd op klaarlichte dag in een woonwijk waarbij er op dat moment meerdere mensen op straat waren, zo ook [slachtoffer 2] die daar ter plaatse is geraakt door een rondvliegend motorblok.
Het hof merkt daarnaast in het bijzonder op dat het verkeersongeval voor slachtoffer [slachtoffer 1] heel veel impact heeft gehad en dat het slachtoffer daar - vier jaar later - nog dagelijks de ingrijpende gevolgen van ondervindt, zoals ook blijkt uit zijn - in hoger beroep voorgedragen - schriftelijke slachtofferverklaring.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof gelet op een uittreksel uit de justitiële documentatie van verdachte van 3 april 2025, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten. Het hof heeft gezien dat verdachte een first offender is en alleen dit feit op zijn justitiële documentatie heeft staan.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte over zijn huidige persoonlijke omstandigheden naar voren gebracht dat hij een zoontje van bijna vier jaar heeft en dat hij momenteel in de Ziektewet zit en niet werkt en op de wachtlijst staat bij de GGZ. Over zijn rijbewijs heeft verdachte verklaard dat hij, vanwege de reisafstand, zijn rijbewijs nodig heeft om naar zijn werk te gaan. Verdachte heeft verder verklaard dat hij bereid is om een taakstraf te verrichten.
De raadsvrouw heeft, indien het hof tot een veroordeling komt, ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van de strafoplegging verzocht om aan verdachte gezien zijn persoonlijke omstandigheden geen gevangenisstraf op te leggen. In dat kader heeft de raadsvrouw naar voren gebracht dat aan verdachte een vrijheidsbeperking in de vorm van een enkelband zou kunnen worden opgelegd. Ten aanzien van de door de rechtbank opgelegde rijontzegging heeft de raadsvrouw verzocht om deze voor kortere duur en/of voorwaardelijk op te leggen.
Het hof stelt vast dat de afdoening van deze zaak niet heeft plaatsgevonden binnen de daarvoor gestelde termijn van twee jaren. Gelet daarop is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Het hoger beroep is ingesteld op 17 mei 2023 en dit arrest zal worden gewezen op 22 mei 2025. Dat betreft een geringe overschrijding van enkele dagen. Dat leidt ertoe dat het hof, mede vanwege de op te leggen straf, volstaat met het constateren daarvan.
Gelet op het tijdsverloop en hetgeen hiervoor is overwogen, komt het hof tot een andere strafoplegging dan de rechtbank. Alles afwegende, acht het hof voor dit feit het opleggen van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, met een proeftijd van twee jaren, passend en geboden. Daarnaast acht het hof, in het belang van de (handhaving van de) verkeersveiligheid en vanwege de aard en de ernst van het feit, het opleggen van een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 36 maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk, met aftrek en met een proeftijd van twee jaren passend. Ten slotte acht het hof het, in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, passend en geboden om aan verdachte een taakstraf van 240 uren, te vervangen door 120 dagen hechtenis, en met aftrek van de tijd die verdachte heeft doorgebracht in voorarrest op te leggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafmotivering en strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzegt de verdachte ter zake van het primair bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
36 (zesendertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot
12 (twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. L.G. Wijma, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. E. de Witt, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.F. Bijlsma, griffier,
en op 22 mei 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.