ECLI:NL:GHARL:2025:3181

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
26 mei 2025
Zaaknummer
200.351.962/01 en 200.352.204/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging uithuisplaatsing met overwegingen van het hof over het perspectief van de kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de eerdere beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, die op 28 november 2024 en 31 december 2024 zijn uitgesproken. De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikkingen te vernietigen en de verzoeken van de gecertificeerde instelling, de William Schrikker Stichting, af te wijzen. De GI heeft verweer gevoerd en verzocht om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen sinds 23 november 2021 onder toezicht staan van de GI en dat er al veel hulpverlening is ingezet. De kinderrechter heeft eerder een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, die door het hof is bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de kinderen en dat er vanuit rust diagnostisch onderzoek kan plaatsvinden. De moeder heeft erkend dat de kinderen sinds de uithuisplaatsing een positieve ontwikkeling hebben doorgemaakt, maar het hof concludeert dat het perspectief van de kinderen momenteel niet bij de moeder ligt. De verzoeken van de moeder om een contra-expertise te gelasten zijn afgewezen. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikkingen van de rechtbank en wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.351.962/01 en 200.352.204/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 583026, 583023 en 585944)
beschikking van 20 mei 2025
in de zaak van
[verzoekster](de moeder),
die woont in [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. E. Uijt de boogaardt te Lelystad,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering(de GI),
gevestigd in Amsterdam,
verweerster in hoger beroep.
Als overige belanghebbenden / informant zijn aangemerkt:
[de oma](de oma),
die woont in [woonplaats1] ,
belanghebbende in zaaknummer 200.351.962/01,
informant in zaaknummer 200.352.204/01,
en
[de vader](de vader),
die woont in [woonplaats2] ,
informant in beide zaaknummers.
In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend in beide zaaknummers:
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Midden Nederland, locatie Lelystad.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 28 november 2024 en 31 december 2024, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2.
De procedure in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 27 februari 2025;
- een brief van de raad van 24 maart 2025, waarin de raad zich afmeldt voor de mondelinge behandeling;
- een e-mailbericht van de vader van 25 maart 2025, waarin hij vraagt digitaal te mogen aansluiten bij de mondelinge behandeling;
- het verweerschrift met bijlage(n);
- twee journaalberichten namens de moeder van 14 april 2025 met bijlage(n).
2.2
De minderjarige [de minderjarige1] ( [de minderjarige1] ) heeft bij brief van
26 maart 2025 zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
Op 14 april 2025 is de minderjarige [de minderjarige3] ( [de minderjarige3] ) verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen door de voorzitter van het hof is gehoord, bijgestaan door de griffier.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 15 april 2025 plaatsgevonden. De advocaat van de moeder en een vertegenwoordiger van de GI zijn daarbij in persoon verschenen. De moeder en de vader namen (ieder afzonderlijk) via een beeldverbinding deel.

3.De feiten

3.1
[de minderjarige3] is geboren [in] 2009. De moeder en de oma (vaderszijde) oefenen samen het gezag over haar uit.
3.2
De moeder en de vader zijn samen de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2016; en
- [de minderjarige2] ( [de minderjarige2] ), geboren [in] 2018.
De vader heeft [de minderjarige1] en [de minderjarige2] erkend. De moeder oefent alleen het ouderlijk gezag uit over hen.
3.3
[de minderjarige3] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] staan sinds 23 november 2021 onder toezicht van de GI. Deze maatregel is nadien telkens verlengd, voor het laatst bij de bestreden beschikking van 28 november 2024. De huidige maatregel loopt tot 16 november 2025.
3.4
Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking van 28 november 2024 heeft de kinderrechter ook een machtiging tot uithuisplaatsing verleend van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg en van [de minderjarige3] en [de minderjarige2] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, met ingang van 28 november 2024 tot 16 november 2025.
3.5
De kinderrechter heeft bij beschikking van 18 december 2024 een spoedmachtiging verleend om [de minderjarige1] uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder voor de duur van twee weken. Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking van 31 december 2024 heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 31 december 2024 tot 16 november 2025.
3.6
Tot aan de uithuisplaatsing woonden [de minderjarige3] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de moeder. [de minderjarige3] woont sinds 8 januari 2025 in een gezinshuis. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wonen sinds 14 januari 2025 samen in een ander gezinshuis.
3.7
De moeder heeft met [naam1] een zoon, [de minderjarige4] , geboren [in] 2024. Voor zijn geboorte is [de minderjarige4] onder toezicht van de GI gesteld. De kinderrechter heeft bij beschikking van 28 november 2024 de ondertoezichtstelling van [de minderjarige4] verlengd tot 16 november 2025. De kinderrechter heeft de beslissing op het verzoek van de GI om [de minderjarige4] met een machtiging uit huis te plaatsen aangehouden in afwachting van de uitkomsten van een opname van de moeder en [de minderjarige4] in een moeder-kindhuis. De kinderrechter heeft de GI gevraagd uiterlijk 1 mei 2025 te berichten over de stand van zaken.

4.De omvang van het geschil

in beide zaaknummers
4.1
De moeder komt met drie grieven in hoger beroep van de bestreden beschikkingen. De grieven zien op de uithuisplaatsing van [de minderjarige3] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikkingen te vernietigen, naar het hof begrijpt, voor zover machtigingen zijn verleend om [de minderjarige3] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] uit huis te plaatsen, de verzoeken van de GI daartoe alsnog af te wijzen en een deskundigenonderzoek ex artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te gelasten.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hof de moeder in het ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het ingestelde beroep af te wijzen en de (naar het hof begrijpt beide) bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

in beide zaaknummers
5.1
In artikel 1:265b, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat dat de kinderrechter de gecertificeerde instelling, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek kan machtigen (toestemming kan geven) een minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen als dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van die minderjarige of tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de minderjarige.
5.2
De kinderrechter heeft geoordeeld dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige3] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in het belang van hun verzorging en opvoeding noodzakelijk is. Bovendien is de uithuisplaatsing volgens de kinderrechter nodig, zodat vanuit rust diagnostisch onderzoek gedaan kan worden naar de problematiek van de kinderen. Het hof is het eens met de beslissing van de kinderrechter en de overwegingen die daartoe hebben geleid. Het hof overweegt aanvullend nog het volgende.
5.3
Het hof stelt voorop dat niet in geschil is dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Uit de stukken en wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken, is gebleken dat er al sinds 2016 veel en intensieve hulpverlening is ingezet bij de moeder thuis, zowel in het vrijwillig als het gedwongen kader, met als doel die ontwikkelingsbedreigingen weg te nemen. Dit heeft echter niet geleid tot verbetering van de situatie. Het hof verwijst wat betreft de hulpverlening naar de overwegingen 5.2.2 en 5.2.3 in de bestreden beschikking van 28 november 2024. Weliswaar zegt de moeder, kort samengevat, dat de ingezette hulpverlening voor haar niet passend was, maar uit wat de GI daarover in haar verweerschrift stelt leidt het hof af dat de GI steeds hulpverlening heeft ingezet die zo goed mogelijk bij de moeder aansloot.
Uit de stukken blijkt dat het gezinssysteem overbelast was en de kinderen op diverse fronten werden verwaarloosd. De rode draad hierbij is dat het de moeder niet lukte om regie te voeren en structuur aan te brengen in het gezin. In de chaos die als gevolg daarvan in de thuissituatie heerste, slaagde de moeder er niet in om de tips van de hulpverlening op te pakken en toe te passen. Ook stond de moeder vaak wantrouwig of ambivalent tegenover de hulpverlening, waardoor zij hier onvoldoende van heeft weten te profiteren.
5.4
Sinds de kinderen begin dit jaar elders wonen, is er rust gekomen, zowel voor de kinderen als voor de moeder. Het hof is van oordeel dat de kinderen gebaat zijn bij die rust. Vanuit rust en stabiliteit kan het noodzakelijk geachte diagnostisch onderzoek van de kinderen plaatsvinden. In de gezinshuizen krijgen de kinderen bovendien de structuur, begeleiding en stimulans die zij nodig hebben om zich te kunnen ontwikkelen.
5.5
Het hof volgt de moeder niet in haar stelling dat [de minderjarige3] eerder dan [de minderjarige1] en [de minderjarige2] naar huis kan omdat [de minderjarige3] geen problematiek zou vertonen en zelfstandiger is. Uit de stukken blijkt dat [de minderjarige3] een kwetsbaar meisje is. Evenals haar broertjes heeft zij veel onveiligheid en weinig stabiliteit gekend in haar leven. In het verleden nam zij vaak de zorg over haar broertjes van haar moeder over, wat leidde tot veelvuldig schoolverzuim. Het hof ziet het als een reëel risico dat zij een verzorgende rol ten aanzien van [de minderjarige4] op zich zal (moeten) nemen als zij in de huidige situatie weer bij de moeder thuis zou gaan wonen. Ook voor [de minderjarige3] is het echter van belang dat zij in het gezinshuis aandacht krijgt voor haar eigen persoonlijke ontwikkeling.
5.6
De moeder heeft erkend dat de kinderen sinds de uithuisplaatsing een positieve ontwikkeling hebben doorgemaakt. Zelf is ze als gevolg van de uithuisplaatsing op adem gekomen en de negatieve spiraal is doorbroken, zo heeft ze op de zitting verteld. Hoewel de moeder inziet dat met name de jongens op dit moment nog niet naar huis kunnen, omdat zij dan mogelijk weer overbelast raakt, wil zij nog een kans krijgen om te werken aan thuisplaatsing. De moeder gaat binnenkort starten met een traject ‘Thuis op Maat’ voor haar jongste kind [de minderjarige4] . Wat haar betreft moet dit onderzoek verbreed worden naar haar pedagogische vaardigheden ten aanzien van alle kinderen.
5.7
De GI heeft betoogd dat het perspectief van de kinderen niet (meer) bij de moeder ligt en heeft een perspectiefbesluit genomen. Hoewel dit perspectiefbesluit niet ter beoordeling aan het hof voorligt, overweegt het hof daarover het volgende. De uithuisplaatsing en de bijbehorende rust op dit moment zijn in het belang van de (ontwikkeling van de) kinderen. Het valt, gelet op de nog korte duur van de uithuisplaatsing, op dit moment echter nog niet uit te sluiten dat de moeder, nu zij tot rust komt en de overbelasting is weggenomen, in de komende periode alsnog kan profiteren van de hulpverlening. Het hof geeft de GI daarom mee om in het kader van het traject ‘Thuis op Maat’ ten aanzien van [de minderjarige4] oog te houden voor de mogelijkheden van de moeder ten aanzien van [de minderjarige3] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gezamenlijk dan wel afzonderlijk van elkaar.
5.8
De moeder heeft verzocht op grond van artikel 810a lid 2 Rv een contra-expertise te gelasten ter onderbouwing van haar betoog dat het perspectief van de kinderen nog bij haar ligt. Het perspectief van de kinderen ligt echter niet aan het hof voor en reeds op die grond kan de door de moeder verzochte contra-expertise niet tot een andere beslissing leiden. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikkingen bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
28 november 2024 en 31 december 2024;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. van Dijk, C. Coster en B.J. Voerman, bijgestaan door mr. M.J. van Mourik als griffier, en is op 20 mei 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.