ECLI:NL:GHARL:2025:3265

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
21-005081-24
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging doodslag en veroordeling poging tot afpersing met deels voorwaardelijke gevangenisstraf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De verdachte is vrijgesproken van de poging tot doodslag op de benadeelde partij, maar is wel veroordeeld voor poging tot afpersing. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 16 augustus 2024, waarbij de verdachte met een mes de benadeelde partij bedreigde en hem dwong tot de afgifte van een geldbedrag van € 13.250,00. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en een gevangenisstraf van zesendertig maanden opgelegd, waarvan zes maanden voorwaardelijk. De benadeelde partij heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend, die door het hof is toegewezen tot een bedrag van € 4.187,70, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft de verdachte ook verplicht om de wettelijke rente over dit bedrag te betalen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005081-24
Uitspraak d.d.: 28 mei 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 22 november 2024 met parketnummer 05-262572-24 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
thans verblijvende in [P.I.] te [plaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 15 mei 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. M.A. Prins naar voren is gebracht.
Ook heeft het hof kennisgenomen van hetgeen naar voren is gebracht door
mr. F.B. ten Hove, advocate te Wijchen, namens de benadeelde partij [benadeelde] .

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte voor – kort gezegd – een poging tot doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertig maanden met aftrek van voorarrest, waarvan tien maanden voorwaardelijk. Daarbij heeft de rechtbank een proeftijd van twee jaren gesteld en als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering en een ambulante behandeling opgelegd.
De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 4.187,70, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 16 augustus 2024 te [plaats] , [gemeente] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk van het leven te beroven, die [benadeelde] (meermalen) in/op het hoofd, de hals en/of het bovenlichaam/de romp heeft gestoken, gesneden en/of geprikt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiairhij op of omstreeks 16 augustus 2024 te [plaats] , [gemeente] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [benadeelde] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag (13.250 euro), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan [benadeelde] en/of [bedrijf] toebehoorde,
- die [benadeelde] (meermalen) in/op het hoofd, de hals, het bovenlichaam/de romp, de armen en/of de benen heeft gestoken, gesneden en/of geprikt,
- schreeuwend, intimiderend en/of agressief tegen die [benadeelde] (onder andere) heeft gezegd: "Geef mijn geld, mijn geld ik wil terug", "dacht je dat ik bang was", "ik heb niets te verliezen" en/of "kijk je hebt nou 3 kinderen he hoeveel kinderen heb jij",
- (daarbij) een mes op die [benadeelde] gericht heeft gehouden, althans een mes in zijn handen heeft gehouden en/of
- een mes op/tegen de keel van die [benadeelde] heeft gezet/aangedrukt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiairhij op of omstreeks 16 augustus 2024 te [plaats] , [gemeente] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [benadeelde] (meermalen) in/op het hoofd, de hals, het bovenlichaam/de romp, de armen en/of de benen heeft gestoken, gesneden en/of geprikt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak van het primair tenlastegelegde: poging doodslag op [benadeelde]

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte de primair tenlastegelegde poging tot doodslag op [benadeelde] heeft begaan.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte van de poging doodslag op [benadeelde] moet worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de verklaring van aangever [benadeelde] onbetrouwbaar is. Voorts kan uit het dossier niet worden afgeleid dat sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet op de dood. Verdachte is naar aangever gegaan om met hem te praten. Hij heeft daarbij een mes meegenomen om zichzelf te kunnen verdedigen.
Oordeel van het hof
Het hof heeft niet op basis van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte met het mes op dusdanige wijze aangever heeft gestoken, gesneden en/of geprikt, dat daaruit het (voorwaardelijk) opzet op de dood van aangever volgt. Bij de waardering van de onderdelen van de verklaringen van aangever waaruit dit zou kunnen volgen – waaronder de verklaring dat verdachte direct na binnenkomst als een dolle op aangever zou hebben ingestoken – houdt het hof er rekening mee dat voor die onderdelen in de overige bewijsmiddelen onvoldoende ondersteuning is te vinden.
Het hof is daarom van oordeel dat de tenlastegelegde poging tot doodslag niet wettig en overtuigend kan worden bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Overweging met betrekking tot het bewijs van het subsidiair tenlastegelegde: poging tot afpersing
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft geen standpunt ingenomen over het subsidiair tenlastegelegde, omdat hij tot bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde heeft gerekwireerd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte voor de subsidiair tenlastegelegde poging tot afpersing moet worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de tenlastegelegde geweldshandelingen niet kunnen worden bewezen, omdat deze voortvloeien uit de volgens de verdediging onbetrouwbare verklaring van aangever. Ook het oogmerk tot wederrechtelijke bevoordeling kan niet worden bewezen.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde wordt weersproken door de bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof stelt op grond daarvan het volgende vast. [1]
Aangever [benadeelde] heeft verklaard dat hij op 16 augustus 2024 aan het werk was in de kantoorruimte van zijn garage in [plaats] . Hij zat achter zijn bureau op het moment dat verdachte zijn kantoor binnen kwam. [2] Verdachte liep om het bureau van aangever heen. Aangever voelde bloed over zijn gezicht stromen. Hij zag dat verdachte een mes in zijn rechterhand en een telefoon in zijn linkerhand had en stekende bewegingen maakte in de richting van aangever. Hij probeerde aangever ergens op zijn lichaam te raken. Verdachte heeft aangever meerdere malen met het mes geraakt. Verdachte zei dat aangever hem moest betalen en dat hij aangever af zou slachten. [3]
Aangever is op 21 augustus 2024 lichamelijk onderzocht. Hij had diverse letsels op zijn hoofd, armen en benen. [4]
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij op 16 augustus 2024 naar het kantoor van aangever in [plaats] is gegaan. Hij heeft een mes meegenomen. [5] In het kantoor ontstond een worsteling. Daarbij heeft hij het mes gepakt. Hij hield het mes voor aangever om hem af te schrikken. Tijdens de worsteling kwam het mes langs het hoofd van aangever, die begon te bloeden. Uiteindelijk beloofde aangever dat hij het zou oplossen en
€ 13.250,00 zou terugbetalen waarbij verdachte dan de auto zou teruggeven.
Verdachte heeft voorts verklaard dat hij zijn telefoon in zijn linkerhand had, waarmee hij opnames heeft gemaakt. [6]
De politie heeft de telefoon van verdachte onderzocht en daarop een videobestand met datum 16-8-2024 en een aanvangstijd van 15:26:50 uur en een eindtijd van 15:29:20 uur aangetroffen. Op de opname herkent verbalisant [verbalisant] de stemmen van verdachte en aangever. Op deze opname zegt verdachte onder andere tegen aangever: “Geef mijn geld, mijn geld ik wil terug”.
Op de opname is ook te horen dat aangever zegt tegen verdachte dat hij al zijn geld terugkrijgt: € 13.250,00. Aangever geeft aan verdachte te kennen dat hij op dat moment geen contant geld aanwezig heeft. Verdachte was steeds aan het schreeuwen terwijl aangever steeds rustig tegen verdachte sprak. [7]
Op grond van deze bewijsmiddelen stelt het hof vast dat verdachte heeft geprobeerd om aangever te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag van € 13.250,00. Het hof kan niet met voldoende zekerheid vaststellen of verdachte van meet af aan geweld heeft willen gebruiken – zoals uit de verklaring van aangever volgt – of dat verdachte – zoals hijzelf verklaart – aangever in een worsteling heeft geraakt. Dit laat onverlet dat uit die bewijsmiddelen blijkt dat verdachte met het oog op de afgifte van voornoemd geldbedrag aangever verbaal en met een mes heeft bedreigd. Verdachte heeft aangever ook daadwerkelijk met het mes gesneden en letsel toegebracht. Dat verdachte aangever met bedreiging en geweld heeft geprobeerd af te persen volgt uit de aangifte, de medische gegevens en de uitwerking van de geluidsopname die op de inbeslaggenomen telefoon van verdachte is aangetroffen. Uit die opname blijkt, dat verdachte tegen aangever roept dat hij zijn geld wil. Uit de context van de zaak blijkt, dat aangever met dat geld het volgens hem aan aangever betaalde bedrag van
€ 13.25000 bedoelde. Aangever roept dit terwijl hij vlak daarvoor een mes van huis meenam en zonder afspraak de confrontatie had gezocht met aangever in het kantoor van aangever. Gezien de gebruikte bewoordingen en de door verdachte gecreëerde dreigende situatie, waarbij ook met het mes is gesneden, is duidelijk dat de bedoeling van verdachte is om het geld van aangever te krijgen. Uit de reactie van aangever dat hij dat geld daar op dat moment niet contant aanwezig heeft, blijkt dat ook aangever de situatie op dat moment op die manier begreep.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de subsidiair tenlastegelegde poging tot afpersing.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
subsidiair
hij op
of omstreeks16 augustus 2024 te [plaats] , [gemeente] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich
of een anderwederrechtelijk te bevoordelen door geweld en
/ofbedreiging met geweld [benadeelde] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag (13.250 euro),
in elk geval enig goed, dat
geheel of ten deleaan [benadeelde] en/of [bedrijf] toebehoorde,
- die [benadeelde]
(meermalen
)in
/ophet hoofd,
de hals, het bovenlichaam/de romp,de armen en/of de benen heeft
gestoken,gesneden
en/of geprikt,
- schreeuwend
, intimiderend en/of agressieftegen die [benadeelde]
(onder andere
)heeft gezegd: "Geef mijn geld, mijn geld ik wil terug",
"dacht je dat ik bang was", "ik heb niets te verliezen" en/of "kijk je hebt nou 3 kinderen he hoeveel kinderen heb jij",
-
(daarbij
)een mes op die [benadeelde] gericht heeft gehouden
, althans een mes in zijn handen heeft gehouden en/of
- een mes op/tegen de keel van die [benadeelde] heeft gezet/aangedrukt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:
poging tot afpersing.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte voor het primair te bewijzen feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertig maanden met aftrek van voorarrest, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om, in geval van een bewezenverklaring, te volstaan met de oplegging van een gevangenisstraf waarvan de duur gelijk is aan de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. De raadsman heeft daarbij gewezen op het feit dat verdachte een zeer beperkt strafblad heeft. Ook de reclassering schat in haar rapport het risico op recidive laag in en adviseert de oplegging van een straf zonder bijzondere voorwaarden, omdat er geen interventies nodig zijn. Tenslotte heeft de raadsman gewezen op uitspraken in vergelijkbare zaken waar aanzienlijk lagere straffen zijn opgelegd, dan de straf die door de advocaat-generaal is gevorderd.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot afpersing. Na een conflict over een gekochte auto is verdachte met een mes naar het garagebedrijf van aangever gegaan, omdat verdachte zijn geld terug wilde hebben. Hoewel op voorhand duidelijk was dat aangever en hij het niet eens zouden worden, is verdachte de confrontatie met aangever aangegaan. Verdachte heeft aangever niet alleen verbaal bedreigd, maar hem ook het meegenomen mes getoond en hem daarmee verschillende keren geraakt. Een dergelijke grove en angstaanjagende vorm van eigenrichting, in een werkomgeving, waar aangever zich veilig zou moeten kunnen voelen, is volstrekt ontoelaatbaar.
Zijn bedrijf is een plek waar aangever dagelijks naartoe gaat, waarbij hij steeds aan dit incident herinnerd wordt. Het was geen willekeurige maar een op de persoon gerichte daad.
Door zijn handelen heeft verdachte niet alleen een ernstige inbreuk gemaakt op aangevers lichamelijke integriteit, ook zorgen zulke gedragingen voor gevoelens van angst bij slachtoffer, direct en indirect betrokken personen en de maatschappij in het algemeen.
Met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van verdachte heeft het hof gelet op het uittreksel uit de justitiële documentatie van 10 april 2025 waaruit geen relevante recidive blijkt die van invloed is op de strafoplegging.
Het hof heeft ook kennis genomen van de over verdachte opgemaakte rapportage van de Reclassering Nederland van 30 april 2025. Hierin geeft de reclassering aan dat verdachte weinig noemenswaardige problemen in zijn leven ondervindt en een geregeld bestaan leidt, waar zijn gezin een belangrijk onderdeel van uitmaakt. Het recidiverisico wordt laag ingeschat. Bij een veroordeling adviseert de reclassering een straf zonder bijzondere voorwaarden, omdat zij interventies of toezicht niet nodig vindt.
Het hof heeft ook acht geslagen op de rechterlijke oriëntatiepunten voor de straftoemeting.
Het oriëntatiepunt voor een overval op een winkel met ander geweld is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zesendertig maanden.
Alles afwegende legt het hof aan verdachte een gevangenisstraf op voor de duur van zesendertig maanden met aftrek van voorarrest, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Deze voorwaardelijke straf is bedoeld om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw (soortgelijke) strafbare feiten te plegen. Het onderliggende geschil tussen verdachte en aangever – dat ziet op de eerdere aanschaf van een auto – is immers nog niet opgelost en verdachte beraadt zich nog over de vraag of en hoe hij dit (juridisch) wil afhandelen.
Net als de rechtbank ziet het hof, gelet op de duur van de opgelegde straf, geen aanleiding een contact- en locatieverbod langs de weg van artikel 38v van het Wetboek van strafrecht of een contactverbod als bijzondere voorwaarde op te leggen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.575,70 bestaande uit een bedrag van
€ 2.575,70 aan materiële schade en een bedrag van € 3.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.187,70. De benadeelde partij heeft zijn vordering in hoger beroep gehandhaafd, met dien verstande dat namens hem is verzocht om hem in de posten toekomstige medische- en reiskosten niet-ontvankelijk te verklaren. Er zijn sinds de behandeling in eerste aanleg nog geen kosten gemaakt, maar deze zullen mogelijk in de toekomst nog worden gemaakt. De benadeelde partij heeft daarnaast verzocht de schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij kan worden toegewezen zoals de rechtbank heeft gedaan, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, gelet op de door hem bepleite vrijspraak, primair verzocht om de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
De verdediging heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de schadepost ‘kleding’ wordt afgewezen dan wel wordt gematigd, omdat deze niet is onderbouwd. De schadepost ‘kapotte onderdelen kantoor’ moet worden afgewezen, nu niet is gebleken dat deze goederen kapot zijn gegaan en verdachte hiervoor verantwoordelijk is. De schadepost ‘toekomstige medische kosten’ moet worden afgewezen dan wel moet de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard. De reiskosten kunnen worden toegewezen tot een bedrag van € 10,90. Aangever is namelijk met de ambulance naar het ziekenhuis vervoerd, de reiskosten van zijn vrouw naar het ziekenhuis komen niet voor vergoeding in aanmerking, de reiskosten van het bedrijf naar huis zou aangever al maken, verder is aangever niet op 18 augustus 2024 maar op 21 augustus 2024 naar de forensische opsporing gegaan.
Ten aanzien van het smartengeld verzoekt de raadsman het bedrag te matigen. De raadsman heeft daarbij verwezen naar een tweetal uitspraken.
Oordeel van het hof
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
De schadeposten ‘Reinigen, schilderen en vervangen vanwege bloedvlekken’ ad € 920,00, ‘medische kosten’ (aanschaf verband en vetgaas) ad € 20,00 en de reiskosten ad € 47,70 zijn voldoende onderbouwd en komen het hof redelijk voor. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat er ten aanzien van de reiskosten van de vrouw van aangever sprake is van verplaatste schade. Ook staat vast dat benadeelde forensisch is onderzocht en hiervoor reiskosten heeft gemaakt. De datum is een kennelijke verschrijving.
Het hof zal met betrekking tot schadepost ‘kleding’ gebruik maken van zijn schattingsbevoegdheid nu stukken ter onderbouwing van het precieze schadebedrag ontbreken, maar uit het dossier wel blijkt dat de kleding van aangever vanwege het bewezenverklaarde schade heeft opgelopen. Het hof zal die schade begroten op een bedrag van € 200,00 en de benadeelde voor het overige niet-ontvankelijk verklaren.
Het hof zal de benadeelde partij nietontvankelijk verklaren voor zover de vordering ziet op toekomstige medische en reiskosten, nu ongewis is of en, zo ja, in welke omvang, deze kosten zich zullen voordoen. De post ‘kapotte onderdelen kantoor’ is onvoldoende onderbouwd en ook voor dit gedeelte van de vordering zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Op grond van het voorgaande wijst het hof in totaal een bedrag van € 1.187,70 als vergoeding voor materiële schade toe.
Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van immateriële schade overweegt het hof als volgt. Artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek brengt, voor zover hier van belang, mee dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding als hij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Als gevolg van het uitgeoefende geweld heeft benadeelde letsel opgelopen: meerdere verwondingen over zijn lichaam. Uit de toelichting bij de vordering benadeelde partij volgt dat aangever erg bang is geworden door het voorval. Dit maakt dat benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor de door het bewezenverklaarde feit geleden schade. Voor beantwoording van de vraag welke schadevergoeding billijk is, heeft het hof gekeken naar de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij en de bedragen die in soortgelijke zaken worden toegewezen. Het hof is op basis daarvan van oordeel dat het gevorderde bedrag van € 3.000,00, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente, als vergoeding voor immateriële schade billijk is.
Verdachte is vanaf 16 augustus 2024 wettelijke rente over het toegewezen totaalbedrag van € 4.187,70 verschuldigd.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
36 (zesendertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.187,70 (vierduizend honderdzevenentachtig euro en zeventig cent) bestaande uit € 1.187,70 (duizend honderdzevenentachtig euro en zeventig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.187,70 (vierduizend honderdzevenentachtig euro en zeventig cent) bestaande uit € 1.187,70 (duizend honderdzevenentachtig euro en zeventig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 51 (eenenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 16 augustus 2024.
Aldus gewezen door
mr. J.L.F. Groenhuijsen, voorzitter,
mr. R.D.J. Visschers en mr. W.M. Weerkamp, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.R. Koster-Nieuwenhuis, griffier,
en op 28 mei 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden. Deze processen-verbaal en schriftelijke bescheiden zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van onderzoek SKODA/ON5R024078 met BVH-nummer 2024381792, dat werd gesloten op 19 september 2024, opgemaakt door politie eenheid [regio] , doorgenummerd 1 tot en met 240.
2.Proces-verbaal van aangifte, pagina 41.
3.Proces-verbaal van aangifte, pagina 42.
4.Een schriftelijk bescheid, te weten een letselrapportage, opgemaakt door forensisch arts [forensisch arts] , p. 52 tot en met 71, met bijlagen .
5.Proces-verbaal van verhoor verdachte, pagina 222.
6.Proces-verbaal van verhoor verdachte, pagina 223.
7.Proces-verbaal van bevindingen, pagina 162-163.