ECLI:NL:GHARL:2025:3266

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
21-004784-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake doodslag met TBS-maatregel en schadevergoeding aan benadeelde partijen

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor doodslag, gepleegd op 12 augustus 2022, waarbij hij het slachtoffer met een glazen fles en een steen heeft geslagen. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf opgelegd, maar het hof heeft de straf verhoogd naar zes jaren, met de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met verpleging van overheidswege. Het hof heeft overwogen dat de verdachte, ondanks zijn psychische problemen, toerekeningsvatbaar is voor zijn daden. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn deels toegewezen, waarbij de schadevergoeding voor gederfd levensonderhoud en shockschade is afgewezen, maar immateriële schade is toegewezen. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen inhoudelijk beoordeeld en de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding. De uitspraak benadrukt de ernst van het delict en de gevolgen voor de nabestaanden.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004784-23
Uitspraak d.d.: 28 mei 2025
Tegenspraak
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 10 oktober 2023 met het parketnummer 18-204213-22, in de strafzaak inzake de verdachte

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting [locatie 1]

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het gerechtshof van 15 mei 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het gerechtshof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het gerechtshof:
  • de verdachte ter zake van het primair aan hem ten laste gelegde feit zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en zal opleggen de maatregel tot terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege (TBS);
  • de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen zal toewijzen voor zover deze niet zijn betwist. Subsidiair heeft de advocaat-generaal zich gerefereerd aan het oordeel van het gerechtshof over deze vorderingen.
Het gerechtshof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman, mr. J.C. Sneep, en door de advocaat van de nabestaanden, mr. A.G.M. Abeln, is aangevoerd op de zitting in hoger beroep.

Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht

Het hoger beroep is gericht tegen de hierboven genoemde beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. In die beslissing heeft de rechtbank:
  • de verdachte ter zake van het primair aan hem ten laste gelegde feit veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek van de periode die de verdachte heeft doorgebracht in voorarrest; daarnaast is opgelegd de TBS-maatregel;
  • ter zake van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen heeft de rechtbank als volgt beslist:
- veroordeling van de verdachte in de proceskosten (voor een advocaat) van de benadeelde partij van € 2.500,-;
- oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, subsidiair gijzeling voor de duur van een dag;
- benadeelde partij voor het overige (€ 3.960,- ter zake van toekomstige medische kosten, de kosten pro memorie en € 10.000,- ter zake van shockschade) niet-ontvankelijk in de vordering;
vordering van [benadeelde 2] :
- deels toegewezen, tot een bedrag van € 28.766,40 alsmede de wettelijke rente;
- veroordeling van de verdachte in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil;
- oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, subsidiair gijzeling voor de duur van een dag;
- benadeelde partij voor het overige (€ 5.000,- ter zake van shockschade) niet-ontvankelijk in de vordering;
vordering van [benadeelde 3] :
- geheel toegewezen;
- veroordeling van de verdachte in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil;
- oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, subsidiair gijzeling voor de duur van een dag.
Het gerechtshof zal dat vonnis vernietigen omdat het gerechtshof tot een andere beoordeling van de mate van toerekenbaarheid van de verdachte en tevens tot een andere strafoplegging komt dan de rechtbank. Het gerechtshof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na een nadere omschrijving van de tenlastelegging op de zitting d.d.
4 juli 2023 in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 12 augustus 2022 te [plaats] , in de [gemeente] , [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door meermalen en/of met kracht met een steen en/of een plank en/of een (glazen) fles, althans een hard voorwerp, en/of met zijn hand(en)/vuist(en) op het hoofd en/of in het gezicht van [slachtoffer] te slaan en/of stompen, althans door hevig stompend en/of botsend geweld uit te oefenen op het hoofd van [slachtoffer] ;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 12 augustus 2022 te [plaats] , in de [gemeente] aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een (aantal) schedelbreuk(en) en/of schedelhersenletsel en/of (overige breuken) in het hoofd en/of gezicht, heeft toegebracht, door (meermalen en/of met kracht) met een steen en/of een plank en/of een (glazen) fles, althans een hard voorwerp, en/of met zijn hand(en)/vuist(en) op het hoofd en/of in het gezicht van [slachtoffer] te slaan en/of stompen, althans door hevig stompend en/of botsend geweld uit te oefenen op het hoofd van [slachtoffer] , terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsoverweging

Indien en voor zover de verdediging op de zitting in hoger beroep heeft beoogd te bepleiten dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, op grond van het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op het overlijden van [slachtoffer] , overweegt het gerechtshof het volgende.
Het bewijsverweer van de verdediging is gegrond op een door de verdediging aannemelijk geacht scenario waarin de verdachte is aangevallen door [slachtoffer] en waarin de verdachte zich daartegen heeft verdedigd, zonder daarbij de bedoeling te hebben gehad
[slachtoffer] te doden. De verdediging heeft hierbij een passage aangehaald uit de nadere verklaring die de verdachte in hoger beroep heeft afgelegd bij de raadsheer-commissaris.
Dit betreft de passage waarin verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] een baksteen op de hand van de verdachte heeft gegooid, waarop de verdachte het latere slachtoffer heeft geslagen met zijn handen en met een baksteen.
Ook als het latere slachtoffer buiten een steen in de richting van de verdachte heeft gegooid stelt het gerechtshof vast dat hieraan ernstig geweld van de verdachte jegens [slachtoffer] is voorafgegaan. De verdachte heeft namelijk [slachtoffer] - in het chalet dat de beide mannen met elkaar deelden - tegen het gezicht/hoofd heeft geslagen met een wodkafles. Dat heeft de verdachte verklaard bij de raadsheer-commissaris en op de zitting in hoger beroep.
Die geweldshandeling van de verdachte met de wodkafles moet met kracht zijn verricht, aangezien de wodkafles door die geweldshandeling kapot is gebarsten. Resten van de fles en bloedsporen zijn aangetroffen op het bed waar het latere slachtoffer zich toen zittend op bevond.
Volgens de verdachte heeft hij dat gedaan omdat [slachtoffer] hem toen uitschold en bedreigde, hetgeen hem toen heeft beangstigd, aangezien [slachtoffer] hem een week eerder met de dood had bedreigd met een baksteen. Vervolgens is hij naar [slachtoffer] toegelopen en heeft hij het latere slachtoffer met de wodkafles op het hoofd geslagen.
Wat hiermee vastgesteld kan worden, is dat niet het latere slachtoffer de aanvaller is geweest, maar de verdachte. Het initiatief tot daadwerkelijk geweld is uitgegaan van hem.
Op grond van wettige bewijsmiddelen, die in een eventueel later op te maken opgenomen aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, in onderling verband en samenhang bezien, gaat het gerechtshof er evenals de rechtbank van uit dat de verdachte [slachtoffer] , met een volle, intacte glazen fles met wodka, in de slaapkamer van [slachtoffer] - terwijl die [slachtoffer] , op zijn bed in die slaapkamer, aan het videobellen was met zijn echtgenote -, op het hoofd heeft geslagen. Dit strookt ook met de verklaring van de echtgenote, inhoudende dat [slachtoffer] haar nog heeft gezegd dat `hij mijn hoofd heeft kapot gemaakt'. Het gerechtshof stelt vast dat het slaan met de fles op het hoofd van [slachtoffer] , niet (direct) tot zijn dood heeft geleid, nu hij kennelijk kans heeft gezien om naar buiten te gaan, gevolgd door de verdachte. Dat de geweldshandelingen binnen in het chalet zijn begonnen en buiten het chalet zijn voortgezet, strookt ook met de bevindingen van het forensisch onderzoek, te weten dat in het chalet op meerdere locaties bloedsporen zijn aangetroffen (al dan niet zichtbaar gemaakt door luminol-onderzoek). Eenmaal buiten, heeft de verdachte het slachtoffer vervolgens, meermalen en met kracht, met een baksteen en zijn hand(en) op het hoofd en in het gezicht geslagen. De verdachte heeft hier bij de raadsheer-commissaris en ter terechtzitting in hoger beroep over verklaard. Uiteindelijk heeft het slachtoffer de dood gevonden buiten vóór het chalet, tussen een stapel met straatstenen en de openslaande (voor)deuren van het chalet. Het gerechtshof stelt vast dat het geweld van de verdachte blijkens de verklaring van de [getuige] zelfs nog dóórging op het moment dat [slachtoffer] roerloos op de grond lag. Zij heeft immers verklaard dat het slachtoffer zijn hoofd niet beschermde toen hij werd geslagen en totaal niet bewoog.
Gelet op het bovenstaande en gelet op het omvangrijke letsel aan het hoofd en in het gezicht dat bij [slachtoffer] is geconstateerd stelt het gerechtshof vast dat de verdachte daadwerkelijk de bedoeling had om [slachtoffer] van het leven te beroven. Het handelen van de verdachte is naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht geweest op het om het leven brengen van [slachtoffer] dat het opzet van de verdachte hierop gericht moet zijn geweest.
Gelet hierop is het gerechtshof van oordeel dat sprake is van opzet bij verdachte op de dood van [slachtoffer] . Het gerechtshof verwerpt daarom het bewijsverweer van de verdediging en acht de primair ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Op grond van wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het gerechtshof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair aan hem ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 12 augustus 2022 te [plaats] , in de [gemeente] , [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door met kracht met een glazen fles en door meermalen met kracht met een steen en met zijn hand(en) op het hoofd en in het gezicht van [slachtoffer] te slaan en/of stompen.
Het gerechtshof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde feit

Het primair bewezen verklaarde feit levert op:
doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Toerekenbaarheid
Over de persoon van de verdachte is een rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC) van
24 juli 2023 opgemaakt door [naam 1] , psychiater, en [naam 2] , GZ-psycholoog. Dit rapport houdt met betrekking tot de strafbaarheid van de verdachte (in het rapport betrokkene genoemd) onder meer het volgende in, zakelijk weergegeven:
Bij betrokkene is sprake is van schizofrenie en een stoornis in het gebruik van alcohol. Ten tijde van zijn aanhouding, de politieverhoren en zijn verblijf in PI [locatie 2] en PI [locatie 1] was er sprake van verward gedrag, gelijkend aan gedrag, zoals voorafgaand aan klinische opnames in Polen, passend bij een psychotisch toestandsbeeld. Er wordt door de vrouw van het slachtoffer beschreven dat haar man betrokkene beschreef als iemand die regelmatig ruzie zocht en steeds over zijn problemen wilde praten. Dit is passend bij het gedrag van betrokkene als er sprake is van een psychotische episode, waarbij naast psychotische symptomen ook problemen in de agressieregulatie optreden. Betrokkene vertelde dat hij in de periode voorafgaand aan het ten laste gelegde zijn antipsychotica wisselend innam.
Verschillende getuigen en betrokkene bevestigden daarnaast dat hij alcohol heeft gedronken op de avond van het ten laste gelegde, waarbij de hoeveelheid alcohol niet duidelijk is geworden. De stoornis in alcoholgebruik is ten tijde van het ten laste gelegde dan ook niet in remissie.Het gedrag van betrokkene ten tijde van het ten laste gelegde, indien bewezen, is passend bij het gedrag dat betrokkene meermaals heeft laten zien op momenten dat er sprake was van een ernstige psychotische decompensatie, mogelijk in combinatie met alcoholgebruik.Ten aanzien van het scenario ten tijde van het ten laste gelegde is veel onbekend, mede omdat betrokkene niet over het ten laste gelegde wil praten met ondergetekenden. Betrokkene doet na zijn aanhouding verwarde uitspraken in de verschillende verhoren. Nadien blijkt in PPC [locatie 1] ook dat er sprake is van psychotische ontregeling die opknapt onder invloed van antipsychotische medicatie.
Tijdens een psychotische decompensatie krijgt betrokkene last van ernstige realiteitstoetsingsproblemen met paranoïde waanvorming.Ondanks de afwezigheid van een duidelijk delictscenario kan er worden vastgesteld dat er bij betrokkene rondom het ten laste gelegde sprake is van een zeer omvangrijk en ernstig psychiatrisch toestandsbeeld. Vanuit het verleden is meermaals gebleken dat het staken van antipsychotische medicatie gecombineerd met alcoholgebruik bij betrokkene kan leiden tot een dergelijk toestandsbeeld zoals rondom het ten laste gelegde. Er is dan ook geen scenario denkbaar waarin deze massale stoornis niet heeft doorgewerkt in de gedachten, gevoelens en handelen van betrokkene, indien bewezen.Concluderend adviseren ondergetekenden om betrokkene het ten laste gelegde (indien bewezen) in tenminste verminderde mate toe te rekenen. Wanneer onderzoekers meer informatie beschikbaar hadden gehad over het delictscenario, het feitelijke toestandsbeeld ten tijde van het ten laste gelegde en inzicht in betrokkenes beleving van die avond, was het wellicht mogelijk geweest een sterkere mate van doorwerking te beschrijven.
Het gerechtshof kan zich met de in voormeld PBC-rapport weergegeven bevindingen en conclusies verenigen, maar komt tot een ander oordeel ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid. Het gerechtshof merkt daarbij op dat het beeld dat het van de verdachte gekregen heeft bij de behandeling op de zitting in hoger beroep past binnen de beschrijvingen en conclusies in het PBC-rapport over de persoonlijkheid van de verdachte.
Verdachte heeft in een laat stadium van de procesgang in hoger beroep een nadere verklaring over zijn betrokkenheid bij het ten laste gelegde feit afgelegd bij de raadsheer-commissaris. Hij heeft in die nadere verklaring - en óók op de zitting in hoger beroep - voor het eerst openheid van zaken gegeven. Hij heeft bekend dat hij degene is geweest die [slachtoffer] heeft gedood, op de wijze zoals hierboven is bewezenverklaard, en hij heeft verklaard hoe hij daartoe gekomen is.
Van deze verklaringen van de verdachte zijn de onderzoekers van het PBC niet op de hoogte geweest, aangezien het rapport van het PBC is uitgebracht vóórdat de verdachte die nadere verklaringen heeft afgelegd.
Het gerechtshof heeft op basis van deze nadere verklaringen van de verdachte bij de raadsheer-commissaris en op de zitting in hoger beroep méér informatie over het mogelijke delictscenario, het feitelijke toestandsbeeld ten tijde van het ten laste gelegde en inzicht in de beleving van die avond door de verdachte dan de onderzoekers van het PBC hebben gehad.
Nader onderzoek naar de mate van doorwerking van de stoornis van de verdachte in de bewezenverklaarde doodslag acht het gerechtshof - gelet op de thans beschikbare informatie - niet nodig.
Op basis van de extra informatie komt het gerechtshof tot een sterkere mate van doorwerking van de stoornis van de verdachte in de bewezenverklaarde doodslag, in die zin dat het begaan van deze doodslag de verdachte in
sterkverminderde mate toe te rekenen is.
Voor gehele ontoerekeningsvatbaarheid van de verdachte, zoals de verdediging heeft bepleit, ziet het gerechtshof onvoldoende aanknopingspunten, gelet op de feiten en omstandigheden die naar voren zijn gekomen uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting, ook bezien in het licht van hetgeen door de deskundigen is beschreven.
Het gerechtshof heeft hierbij onder meer acht geslagen op de omstandigheid dat de verdachte, nadat hij [slachtoffer] heeft aangevallen en roerloos op de grond heeft achtergelaten, nog heeft gebeld om te proberen een ambulance naar de plek van het onheil te laten komen omdat hij medelijden met het slachtoffer had. Ook heeft hij het chalet dat hij deelde met [slachtoffer] eerst schoongemaakt voordat hij is gaan slapen. Hij heeft bloedresten verwijderd, hetgeen nog een behoorlijke klus moet zijn geweest, aangezien uit het luminolonderzoek van de politie volgt dat er veel bloed op diverse plekken op de vloer van het chalet was terechtgekomen.
Dat zijn naar het oordeel van het gerechtshof contra-indicaties voor de conclusie dat de keuzes en gedragingen van de verdachte tijdens het ten laste gelegde volledig werden bepaald door zijn stoornis. Het gerechtshof komt dan ook niet tot vaststelling van volledige ontoerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
Noodweer
Voor zover hetgeen de verdachte op de zitting in hoger beroep heeft verklaard (tevens) dient te worden aangemerkt als een beroep op noodweer(exces), kan dat beroep niet slagen.
Niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van (de dreiging van) een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door [slachtoffer] waartegen de verdachte zich moest verdedigen. Het initiatief tot het uitoefenen van geweld is van de verdachte uitgegaan, zoals hiervoor - in de bewijsoverweging - reeds is gemotiveerd en zijn gedragingen kunnen noch op grond van zijn bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als "verdediging". De gedragingen van de verdachte kunnen naar het oordeel van het gerechtshof niet anders dan als aanvallend worden gezien, gericht op een confrontatie en een gevecht. Een beroep op noodweer kan reeds daarom niet worden aanvaard. Daarbij komt dat uit de verklaringen van de verdachte, met name zijn verklaring in hoger beroep over de gang van zaken, duidelijk naar voren komt dat hij telkens weer de confrontatie heeft opgezocht terwijl hij er op verschillende momenten ook voor had kunnen kiezen zich te onttrekken aan de situatie. Zo heeft de verdachte verklaard dat hij nadat hij het slachtoffer met de fles had geslagen, hem is gevolgd toen het slachtoffer naar buiten ging en dat hij nadat het slachtoffer een steen naar hem zou hebben gegooid naar het slachtoffer toe is gelopen en hem vervolgens meerdere keren met een baksteen en zijn hand(en) heeft geslagen.
Het gerechtshof acht de verdachte derhalve strafbaar, nu ook overigens geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.

Oplegging van straf en maatregel

Oplegging van een straf
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals daarvan uit het onderzoek op de zitting is gebleken.
Met betrekking tot de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de omstandigheid dat de verdachte opzettelijk en op gewelddadige wijze een abrupt einde heeft gemaakt aan het leven van [slachtoffer] . Het opzettelijk doden van een ander persoon is de meest ernstige onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed, namelijk het recht op leven. Door zijn handelen heeft de verdachte aan [slachtoffer] dat recht en daarmee het meest wezenlijke bezit ontnomen. Het gerechtshof benadrukt dat zijn plotselinge overlijden bij zijn naaste familie, maar ook bij andere directe naasten, veel leed en verdriet moet hebben toegebracht. Een levensdelict brengt naast de grote gevolgen voor de nabestaanden ook een schok teweeg in de maatschappij en versterkt gevoelens van angst en onveiligheid. Een andere strafmodaliteit dan een langdurige gevangenisstraf is gelet op de ernst van deze doodslag in beginsel niet aan de orde.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
 de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van
10 april 2025. Daaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld;
 de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het onderzoek op de zitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken, waaronder met name de psychische gesteldheid van de verdachte en de omstandigheid dat het gerechtshof de verdachte het bewezen verklaarde feit sterk verminderd toerekent.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft het gerechtshof voorts aansluiting gezocht bij de straffen die in gevallen vergelijkbaar met deze zaak - inclusief de weging van de persoonlijke omstandigheden - worden opgelegd. Voorts heeft het gerechtshof in aanmerking genomen dat - zoals hieronder wordt overwogen - naast een gevangenisstraf de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd.
Met betrekking tot het door de verdediging gevoerde strafmaatverweer, inhoudende dat voorwaardelijke invrijheidstelling voor de verdachte in verband met zijn Poolse herkomst niet mogelijk is en dat daarom twee jaren van de op te leggen gevangenisstraf verdisconteerd zouden moeten worden in de uiteindelijk door het gerechtshof op te leggen gevangenisstraf, overweegt het gerechtshof het volgende.
Het hangt van een aantal onzekere factoren af of verdachte al dan niet met ingang van de datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling aan de TBS-behandeling kan beginnen.
Het gerechtshof heeft daar rekening mee gehouden in die zin dat ook als de verdachte de gevangenisstraf volledig uit zou moeten zitten dit, gelet op de ernst en de gewelddadigheid van het feit passend en geboden is. Daarbij heeft het gerechtshof gewicht toegekend aan het gegeven dat de verdachte op geen enkel moment, ook niet tijdens de procedure in hoger beroep, toen zijn psychische toestand met medicatie was gestabiliseerd, enige vorm van berouw of spijt heeft getoond met betrekking tot zijn handelen of de onherroepelijke gevolgen daarvan.
Ondanks de sterk verminderde toerekening is een gevangenisstraf van zes jaren een passende en geboden straf en kan niet met een gevangenisstraf van kortere duur worden volstaan.
Op grond van het bovenstaande en uit een oogpunt van normhandhaving en vergelding acht het gerechtshof passend en geboden de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van de periode die de verdachte heeft doorgebracht in voorarrest.
TBS-maatregel
Daarnaast dient TBS te worden opgelegd. Het gerechtshof grondt deze beslissing op het volgende. Het gerechtshof stelt voorop dat aan vier voorwaarden moet zijn voldaan, wil aan een verdachte op grond van de artikelen 37, tweede en derde lid, 37a en 37b van het Wetboek van Strafrecht (Sr.) de maatregel TBS met bevel tot verpleging kunnen worden opgelegd. In de eerste plaats dient bij de verdachte ten tijde van het begaan van het strafbare feit sprake te zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Het betreffende feit dient in de tweede plaats een misdrijf te betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, dan wel behoren tot een der misdrijven zoals specifiek in de wet (artikel 37a eerste lid, onder 1 Sr.) vermeld. In de derde plaats dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen.
Ten slotte kan een dergelijke maatregel enkel worden opgelegd nadat de strafrechter zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht.
Het gerechtshof is van oordeel dat aan de hierboven genoemde voorwaarden voor oplegging van TBS is voldaan. Het gerechtshof baseert dit oordeel mede op het hierboven genoemde PBC-rapport. De verdediging heeft bij mail van 28 januari 2025 desgevraagd te kennen gegeven in te kunnen stemmen met het gebruik van dit rapport dat dateert van 24 juli 2023. Het gerechtshof heeft geconstateerd dat tussen de dagtekening van het advies en de aanvang van de terechtzitting meer dan een jaar is verstreken. Het gerechtshof leidt uit voornoemde mail van de verdediging en het verhandelde ter terechtzitting af dat de verdediging en de advocaat-generaal instemmen met het gebruik van het rapport. Naast de conclusies uit dat rapport zoals die hierboven reeds zijn weergegeven in het onderdeel “Strafbaarheid” neemt het gerechtshof de volgende conclusies uit het rapport tot uitgangspunt:
Op basis van onderhavig onderzoek kan worden vastgesteld dat betrokkene in 2003, op
26-jarige leeftijd, voor het eerst klinisch werd opgenomen met symptomen van een ernstige
psychiatrische stoornis, die vanaf 2005 werd gediagnosticeerd als schizofrenie. Er werd door het Pools psychiatrisch ziekenhuis beschreven dat betrokkene vanaf 2003 bijna jaarlijks episoden had met akoestische hallucinaties, wanen, desorganisatie van het denken en negatieve symptomen, zoals een vlak affect, zich terugtrekken en weinig sociale contacten.
Ook was er tijdens psychotische episodes sprake van (dreigend) fysiek agressief gedrag dat
problemen met justitie met zich meebracht.
Tijdens de verschillende klinische opnames in Polen werd beschreven dat zodra zij
betrokkene instelden op antipsychotische medicatie de psychotische ontregeling snel
verdween.
Betrokkene vertelt in onderhavig onderzoek, dat hij tijdens zijn verblijf in Nederland niet volledig abstinent is gebleven, ondanks de recente en dwingende adviezen van zijn
behandelaars om geen middelen te gebruiken. Betrokkenes middelengebruik lijkt als functie
te hebben negatieve gevoelens (voortkomend uit de ziekte schizofrenie) te dempen. Bij
betrokkene heeft het gebruik van alcohol in Polen daarnaast (o.a.) meermaals geleid tot een
verlaagde impulsregulatie en verstoorde agressieregulatie, waarbij hij onder andere zijn
echtgenote en vader heeft mishandeld en zijn buurman met een bijl heeft bedreigd. Bij
betrokkene staan de regulatiemechanismen, zoals impulsiviteit, frustratietolerantie en
agressie vanwege zijn psychotische kwetsbaarheid al gauw fors onder druk. Genoemde
regulatiemechanismen zullen door het gebruik van alcohol alleen maar verder verslechterd
zijn. De ernstmaat van zijn alcoholgebruik werd in Polen in 2017 beschreven als ernstig,
maar is middels het huidige onderzoek niet goed vast te stellen. Wel wordt zoals gezegd nog
steeds een stoornis in het gebruik van alcohol gesteld, die momenteel in remissie is wegens
de detentiesituatie. Er wordt door betrokkene gebruik van onder andere cannabis en
amfetamine beschreven, waarbij dit als problematisch en risicovol wordt gezien, maar
waarbij er onvoldoende informatie beschikbaar is om te komen tot het vaststellen van een
stoornis op dit gebied. Opgemerkt dient te worden dat het gebruik van middelen ook al in
kleine hoeveelheden risicovol kan zijn voor betrokkene, daar deze een psychotische
ontregeling kunnen luxeren.
Betrokkene is in Polen meermaals in aanraking gekomen met justitie, waarna klinische opnames in psychiatrische ziekenhuizen volgden, onder andere vanwege mishandeling van zijn ex-vrouw en vader en bedreiging van zijn buren met een bijl. Volgend op deze momenten van agressie werd beschreven dat betrokkene een psychotische episode doormaakte met wanen gecombineerd met alcoholgebruik. Op die momenten was er wel sprake van een verlaagde impulsregulatie en een verminderde agressieregulatie, die bij betrokkene hebben geleid tot fysieke agressie. (eerder uitgevoerd) Testpsychologisch onderzoek laat zien dat er bij betrokkene geen forensisch relevante beperking van de intelligentie is.
Betrokkene is gediagnosticeerd met schizofrenie, dit is een chronisch, psychiatrisch
ziektebeeld. Het ontbreekt hem daarnaast aan ziekte-inzicht, waardoor hij zeer beperkt
therapietrouw is. Er is regelmatig sprake van psychotische decompensaties bij zijn stoornis.
In het geval van een psychotische ontregeling laat betrokkene ernstig verward en agressief
gedrag zien. In het verleden werd dit gedrag gezien voorafgaand aan klinische opnames. Dit gedrag was ook zichtbaar ten tijde van het indexdelict, indien bewezen. Op het moment van zijn klinische opname in het PBC is er wel sprake van psychotische problematiek, maar
wordt deze middels medicatie en het aanbrengen van externe structuur behandeld. De
actieve psychotische symptomen zijn daardoor deels behandeld, waardoor deze minder op
de voorgrond staan. Aangezien het betrokkene ontbreekt aan ziekte-inzicht (en daaruit
voortvloeiende verminderde medicatietrouw) is er een verhoogd risico op een nieuwe
psychotische ontregeling met daarbij opnieuw het risico op agressief gedrag. Er zijn
daarnaast weinig beschermende factoren, zoals bijvoorbeeld een betrokken steunsysteem,
die zijn recidiverisico zouden kunnen verlagen.
Het risico op soortgelijk geweld als het ten laste gelegde, indien bewezen, in het geval van een psychotische decompensatie bij betrokkene wordt reeds op de korte termijn als hoog ingeschat.
Er is bij betrokkene sprake van ernstige psychopathologie, die onbehandeld zorgt voor een
hoge kans op herhaling van de gedragingen zoals het ten laste gelegde. Er is sprake van
ernstige, chronische pathologie, waarbij het ziekte-inzicht bij betrokkene ontbreekt. Uit het
verleden blijkt dat betrokkene, mede door zijn gebrek aan ziekte-inzicht, geen consistente
bereidheid voor behandeling heeft getoond. Het is van belang dat betrokkene wordt
behandeld voor zijn psychotische stoornis gecombineerd met een behandeling van zijn
verslavingsproblematiek. Als er sprake is van voldoende stabiliteit van de psychiatrische
problematiek kan nadere diagnostiek, onder andere gericht op de capaciteiten van
betrokkene, worden overwogen. Een hoog beveiligingsniveau wordt noodzakelijk geacht,
gezien de ernst van het recidiverisico. Een intensieve behandelcontext is nodig om de
ernstige psychopathologie voldoende en langdurig te behandelen. Tijdens de behandeling is
het van belang om een delictanalyse op te stellen om voor betrokkene inzichtelijk te maken
welke factoren en/of patronen bij hebben gedragen aan het ten laste gelegde. Vanuit deze
delictanalyse kan er een signaleringsplan worden opgesteld om de waarschuwingssignalen
in kaart te brengen en het risicomanagement en/of de behandeling voor betrokkene te
individualiseren. De aard van zijn pathologie gecombineerd met het ontbreken van enig
probleembesef maken dat een langere behandelduur noodzakelijk wordt geacht. In het
verleden knapte betrokkene gedurende de behandeling voor zijn psychoses immers steeds
snel op, waarna echter al snel weer (doordat betrokkene zijn medicatie staakte)
verslechtering optrad en hij buiten beeld raakte. Betrokkene is niet bij machte zelf zijn
ontregeling te kunnen signaleren en hiervoor tijdig hulp in te schakelen.
Er wordt geadviseerd om betrokkene gezien het bovenstaande de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen. Bij het ontbreken van ziektebesef en daarmee een consistente behandelbereidheid bij betrokkene is het niet mogelijk om behandeling binnen een ander (zorg-) of voorwaardelijk kader te realiseren.
Het gerechtshof stelt vast dat het gevaar voor herhaling onverminderd aanwezig is. Er is bij de verdachte sprake van langdurige, ernstige psychiatrische problematiek, zonder dat de behandelingen die tot nog toe zijn ingezet een blijvend gunstig resultaat hebben gehad.
Naar het oordeel van het gerechtshof dient de noodzakelijke behandeling van de verdachte gelet op het hiervoor overwogene plaats te vinden in het kader van de maatregel TBS met bevel tot verpleging.
Nu het primair bewezen verklaarde delict doodslag een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen, oplegging van TBS eist, zal het gerechtshof deze maatregel, conform de eis van de advocaat-generaal, opleggen.
Met het oog op het bepaalde in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht stelt het gerechtshof voorts vast dat het bewezen verklaarde delict doodslag een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot de duur van vier jaren.

Algemene overweging over de vorderingen van de benadeelde partijen

De verdediging heeft primair aangevoerd dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in de vorderingen tot schadevergoeding, omdat die een te grote belasting voor het strafgeding vormen. Hiertoe is aangevoerd dat deze vorderingen, gelet op de hoogte van de gevorderde bedragen, de complexiteit van de vorderingen en de onmogelijkheid om daar als - niet in het civiele schadevergoedingsrecht thuis zijnde - verdediging afdoende op te reageren, een beoordeling door een gespecialiseerde civiele kamer vergen. Subsidiair heeft de verdediging de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] op onderdelen betwist.
Het gerechtshof zal het primaire standpunt van de verdediging bespreken in deze algemene overweging. Het subsidiaire standpunt van de verdediging zal hieronder nader worden besproken bij de beoordeling van de vordering van [benadeelde 1] .
De ontvankelijkheid van de vorderingen in het licht van het aantal en de omvang ervan
Op grond van artikel 361 lid 2 onder b Sv jo artikel 6:98 BW kan een benadeelde partij een vordering indienen als aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit en moet de schade in zodanig verband staan met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door een benadeelde partij is beoogd om te voorzien in een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zo veel mogelijk schadeloos worden gesteld. Indien echter de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechter bepalen dat die vordering geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering geheel of gedeeltelijk slechts bij de civiele rechter kan aanbrengen.
In het strafproces ontbreken enkele processuele waarborgen van de gewone civielrechtelijke procedure. Daarom moet de strafrechter zich ervan moet vergewissen dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij genoegzaam naar voren te brengen. De strafrechter zal de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij moeten uitspreken in het geval dat de strafrechter van oordeel is dat er niet in voldoende mate een partijdebat heeft kunnen plaatsvinden. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de partijen voor het naar voren brengen en onderbouwen van hun stellingen, vergt deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht (in de motivering) van de strafrechter, maar dat kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen.
Daarbij geldt wel dat het de strafrechter vrij staat om in het oordeel over een vordering gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk om te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van de vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen.
In deze zaak zijn drie vorderingen ingediend. Eén van die vorderingen - de vordering van [benadeelde 1] , de vrouw van het slachtoffer - is relatief omvangrijk. De beide andere vorderingen betreffen substantiële bedragen. De enkele omstandigheid dat er een omvangrijke vordering is ingediend, betekent op zichzelf echter niet dat met de behandeling daarvan dit strafproces onevenredig wordt belast. Daarbij betrekt het gerechtshof dat er (ook) in hoger beroep
in beginselvoldoende gelegenheid is geweest voor een evenwichtig debat tussen partijen over de vorderingen van de benadeelde partijen. De vorderingen zijn immers al in een vroeg stadium van de berechting ingediend en waren bij de verdediging ruim voor de inhoudelijke behandeling bekend. Daarnaast is er tijdens de inhoudelijke behandeling van de strafzaak meer dan voldoende tijd en gelegenheid geboden om de vorderingen te bespreken, daarover vragen te stellen en daartegen verweer te voeren.
Het gerechtshof zal de vorderingen daarom inhoudelijk beoordelen en niet reeds enkel vanwege hun aantal en omvang een niet-ontvankelijkverklaring uitspreken.
Gederfd levensonderhoud
De echtgenote van het slachtoffer heeft onder meer gevorderd vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud ten bedrage van € 89.792,21. Ter onderbouwing van dat bedrag is een expertise-rapport ingebracht door de advocaat van deze benadeelde partij.
De verdediging heeft geen contra-expertise ingebracht of in kunnen brengen, als gevolg van een afwijzing van een door de verdediging ingediend verzoek om toevoeging van een civiele advocaat aan de verdachte. Met name dit laatste gegeven acht het gerechtshof van belang.
Op grond van artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering, in verbinding met artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek kan een nabestaande van een slachtoffer dat als gevolg van een strafbaar feit is overleden en die de nabestaande geheel of gedeeltelijk in het levensonderhoud voorzag of daartoe krachtens rechterlijke uitspraak verplicht was, een vordering indienen tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud.
De hoogte van zo’n vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud zal moeten worden begroot aan de hand van een aantal onzekere factoren, waaronder de verwachtingen omtrent de inkomsten die het slachtoffer en de nabestaande in de toekomst zouden hebben genoten als het strafbare feit niet had plaatsgevonden en de verwachtingen omtrent de toekomstige inkomsten van de nabestaande in de door dit feit veroorzaakte situatie.
Deze verwachtingen zijn doorgaans in hoge mate afhankelijk van inkomensgegevens en andere informatie, waaronder op dat moment bestaande vooruitzichten, betreffende het slachtoffer en de nabestaande in de periode voorafgaand aan het strafbare feit. Dit brengt mee dat de beantwoording van de vraag of en tot welk bedrag de benadeelde partij schade heeft geleden door gederfd levensonderhoud, in hoge mate afhankelijk is van een veelheid van - deels onzekere - feiten en omstandigheden waarvan het stellen en onderbouwen op de weg ligt van de benadeelde partij. Omdat het hierbij gaat om informatie die zich doorgaans geheel in het domein van de benadeelde partij bevindt, kan het voor de verdediging moeilijk zijn haar betwisting van deze feiten en omstandigheden en de bij de selectie daarvan gemaakte keuzes te voorzien van een nadere inhoudelijke onderbouwing.
Verder geldt ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud dat de beperkingen van het strafproces doorgaans meebrengen dat de strafrechter - op het moment dat het onderzoek op de zitting naar het ten laste gelegde strafbare feit is afgerond - geen ruimte ziet om zijn einduitspraak op te schorten, bijvoorbeeld om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen over de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij nader te onderbouwen of daarover nader onderzoek door een onpartijdige deskundige te laten plaatsvinden, zonder daarmee het strafproces onevenredig te belasten. In dit verband is ook van belang dat de benadeelde partij zich bij het geldend maken van de vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud kan voorzien van (gefinancierde) rechtsbijstand die (mede) gespecialiseerd is in de begroting en behandeling van die aanspraak.
Tegen deze achtergrond vraagt de verplichting van de strafrechter om zich ervan te vergewissen dat er in voldoende mate een partijdebat heeft kunnen plaatsvinden, aandacht waar het gaat om schadevergoedingsvorderingen van een nabestaande voor gederfd levensonderhoud, mede omdat het in die gevallen kan gaan om zeer hoge vorderingen waarvan de toewijzing en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingrijpende consequenties voor de verdachte kunnen hebben. In die gevallen mag van de strafrechter worden verwacht er blijk van te hebben gegeven, rekening houdend met de hiervoor genoemde bijzonderheden van het partijdebat over zo’n vordering, te hebben beoordeeld of beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en, als dit
aan de zijde van de verdedigingniet zo is, of het eigen onderzoek van de rechter naar de toewijsbaarheid van de vordering daarvoor voldoende compensatie biedt.
Naar het oordeel van het gerechtshof is er, zoals hiervoor reeds overwogen, in beginsel voldoende gelegenheid geweest voor een evenwichtig partijdebat over de vorderingen van de benadeelde partijen en daarmee ook over de vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud. De vraag is echter of dit debat uitputtend genoeg is geweest, gelet op de omvang en complexiteit van de vorderingen op dit onderdeel, de betwisting van de vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud door de verdediging, en of eigen onderzoek van het gerechtshof naar de toewijsbaarheid van deze vordering daarvoor voldoende compensatie kan bieden. Het gerechtshof is van oordeel dat dit niet het geval is. Op de zitting in hoger beroep is bijvoorbeeld gebleken dat in het expertise-rapport is uitgegaan van een onjuiste pensioendatum van het slachtoffer. De vordering is daarnaast zodanig omvangrijk en complex mede vanwege het feit dat het slachtoffer een Poolse arbeidsmigrant was met onregelmatige inkomsten en het verweer daartegen zo principieel, dat het voor de hand ligt dat het gerechtshof een onafhankelijke deskundige zou moeten benoemen om de vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud te beoordelen en daarover een advies uit te brengen. Er zou in dit stadium van de procedure dus nader onderzoek moeten plaatsvinden, waardoor het partijdebat nog niet volledig is gevoerd omdat partijen ook de gelegenheid moeten hebben zich uit te laten over het uit te brengen deskundigenbericht. Het alsnog doen uitvoeren van dat nadere onderzoek en het vervolgens voeren van nader partijdebat daarover vormt echter een onevenredige belasting van dit strafproces, dat overigens al geruime tijd loopt.
Het gerechtshof zal de benadeelde partij [benadeelde 1] daarom niet-ontvankelijk verklaren in dit onderdeel van de vordering. De benadeelde partij kan de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het gerechtshof komt tot hetzelfde oordeel met betrekking tot de - met het door de advocaat van de benadeelde partij [benadeelde 1] ingebrachte expertise-rapport samenhangende - kosten voor het opstellen van dat expertise-rapport ter zake van die schade en de kosten voor de vertaling van dat rapport.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Deze benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van immateriële schade, ter zake van affectieschade, ten bedrage van € 20.000,-. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd. Deze vordering is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht geheel toegewezen. Deze benadeelde partij heeft zich onverkort en binnen de grenzen van de eerste vordering opnieuw gevoegd in de strafzaak in hoger beroep. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding voort in de strafzaak in hoger beroep.
Uit het onderzoek op de zitting is voldoende gebleken dat deze benadeelde partij, de jongste zoon van het [slachtoffer] , als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De gevorderde schade is inhoudelijk niet betwist en het gerechtshof acht de gevorderde schade - gelet op de onderbouwing daarvan - niet onredelijk of ongegrond. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering geheel zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 augustus 2022 tot aan de dag van algehele voldoening.
BEM-clausule
Het gerechtshof zal bepalen dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen immateriële schadevergoeding van € 20.000,- zal worden gestort op een ten behoeve van deze benadeelde partij te openen rekening met een zogenoemde BEM (Belegging, Erfenis en andere gelden Minderjarigen)-clausule. Een dergelijke BEM-clausule is bedoeld ter bescherming van de belangen van de minderjarige. De minderjarige en zijn wettelijke vertegenwoordiger kunnen aldus slechts met toestemming van de kantonrechter over het vermogen van de minderjarige beschikken tot hij achttien jaar is.
Gelet hierop dient de verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de hierboven genoemde benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. In verband met de oplegging van de straf zoals hiervoor gemotiveerd, in combinatie met het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege, zal het hof de gijzeling bij niet betaling vaststellen op één dag.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Deze benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van materiële schade ten bedrage van € 3.766,40 en immateriële schade ten bedrage van € 30.000,-, waarvan € 20.000,- ter zake van affectieschade en
€ 10.000,- ter zake van shockschade. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd.
Deze vordering is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht deels toegewezen waar het de gevorderde shockschade betreft en is geheel toegewezen waar het de gevorderde materiële schade en de gevorderde affectieschade en de gevorderde wettelijke rente betreft.
Deze benadeelde partij heeft zich onverkort en binnen de grenzen van de eerste vordering opnieuw gevoegd in de strafzaak in hoger beroep. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding voort in de strafzaak in hoger beroep.
Uit het onderzoek op de zitting is voldoende gebleken dat deze benadeelde partij, de oudste zoon van het [slachtoffer] , als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het gerechtshof acht de gevorderde shockschade en de gevorderde materiële schade, welke materiële schade de kosten van behandeling door een psycholoog betreft, echter - gelet op de onderbouwing daarvan - ongegrond en zal dat deel van de vordering daarom afwijzen. Het gerechtshof overweegt hiertoe het volgende.
De Hoge Raad heeft over de gegrondheid van de vordering ter zake van shockschade onder meer overwogen:
'Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan - afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden - ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele shock teweegbrengt. Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele shock is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
(…)
In de rechtspraak over shockschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele shock moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.'
Het gerechtshof stelt vast dat het volgende is gesteld ter onderbouwing van de shockschade die door deze benadeelde partij is gevorderd. De vrouw van het [slachtoffer] was aan het bellen met haar man op het moment dat haar man aangevallen werd door de verdachte. Tijdens dit gesprek gaf haar man aan dat zijn hoofd kapot was en dat zij de ambulance moest bellen, waarna de telefonische verbinding vervolgens is weggevallen. [benadeelde 1] heeft vervolgens meerdere keren geprobeerd opnieuw telefonisch contact te krijgen met haar man, zonder resultaat.
De benadeelde partij [benadeelde 2] is getuige geweest van de hevige emotionele reactie van zijn moeder, die zij opliep tijdens het beeldbellen. Toen hij vernam wat er was gebeurd heeft hij tevens zelf meerdere keren zijn vader proberen te bellen. Hij is dus op niet rechtstreeks geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het misdrijf.
Naar het oordeel van het gerechtshof is hiermee niet voldaan aan het hierboven beschreven confrontatiecriterium. Het gerechtshof neemt aan dat sprake is geweest van een zeer verontrustende situatie voor deze benadeelde partij. Echter, het gerechtshof acht de wijze waarop deze benadeelde partij is geconfronteerd met de gevolgen van het delict - indirect, via zijn moeder - onvoldoende grond voor vergoeding van shockschade.
Ter zake van de door deze benadeelde partij gevorderde materiële schade ter zake van de kosten van behandeling door een psycholoog overweegt het gerechtshof dat deze kosten, gezien de onderbouwing daarvan niet behoren tot de - door de wet beperkte - kosten waarop een nabestaande aanspraak kan maken.
De verdachte is derhalve enkel gehouden tot vergoeding van de gevorderde affectieschadeschade. Die schade is inhoudelijk niet betwist en het gerechtshof acht die schade - gelet op de onderbouwing daarvan - niet onredelijk of ongegrond. De vordering zal worden toegewezen tot het bedrag van de gevorderde affectieschade van € 20.0000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 augustus 2022 tot aan de dag van algehele voldoening.
Gelet hierop dient de verdachte, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de hierboven genoemde benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. In verband met de oplegging van de straf zoals hiervoor gemotiveerd, in combinatie met het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege, zal het hof de gijzeling bij niet betaling vaststellen op één dag.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Deze benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van materiële schade ten bedrage van € 102.000,- en immateriële schade ten bedrage van € 50.000,-, waarvan € 20.000,- ter zake van affectieschade en
€ 30.000,- ter zake van shockschade. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd en is vergoeding van de proceskosten, bestaande in bijstand door een advocaat, gevorderd ten bedrage van € 2.500,-. Deze vordering is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht deels toegewezen. Deze benadeelde partij heeft zich binnen de grenzen van de eerste vordering opnieuw gevoegd in de strafzaak in hoger beroep, met dien verstande dat niet meer zijn gehandhaafd de in eerste aanleg gevorderde kosten voor medische behandeling ten bedrage van € 365,35 en dat toegevoegd zijn de reiskosten ten bedrage van € 587,40 en verblijfkosten ten bedrage van € 1.091,28 die zijn gemaakt ten behoeve van de behandeling van de zaak in hoger beroep. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding voort in de strafzaak in hoger beroep tot een bedrag van € 149.600,94.
Uit het onderzoek op de zitting is voldoende gebleken dat deze benadeelde partij, de echtgenote van het [slachtoffer] , als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Tot welk bedrag dat het geval is zal hieronder nader worden vastgesteld.
Allereerst verwijst het gerechtshof naar hetgeen hierboven in de algemene overweging over de vorderingen van de benadeelde partijen is beslist door het gerechtshof over de door deze benadeelde partij gevorderde kosten voor gederfd levensonderhoud en de daarmee samenhangende kosten voor het opstellen van een expertise-rapport ter zake van die schade en de kosten voor de vertaling van dat rapport.
Daarnaast verwijst het gerechtshof naar het hierboven - in de overwegingen over de door de benadeelde partij [benadeelde 2] gevorderde shockschade - door het gerechtshof beschreven beoordelingskader ter zake van shockschade.
Het gerechtshof stelt in aansluiting daarop vast dat ter onderbouwing van de shockschade die door deze benadeelde partij is gevorderd is aangevoerd dat zij de vrouw is van het [slachtoffer] . Zij was aan het bellen met haar man op het moment dat haar man aangevallen werd door de verdachte. Tijdens dit gesprek gaf haar man aan dat zijn hoofd kapot was en dat zij de ambulance moest bellen, waarna de telefonische verbinding vervolgens is weggevallen. [benadeelde 1] heeft daarna meerdere keren geprobeerd opnieuw telefonisch contact te krijgen met haar man, zonder resultaat.
Het gerechtshof acht de wijze waarop deze benadeelde partij aldus is geconfronteerd met de gevolgen van het delict - gelet op de onderbouwing daarvan - voldoende grond voor vergoeding van shockschade. Wél zal het gerechtshof de vergoeding van shockschade beperken tot een bedrag van € 20.000,-. Dat is het deel van de gevorderde shockschade dat voldoende is onderbouwd en waarvan de hoogte niet is betwist. De overige gevorderde shockschade zal worden afgewezen.
Daarnaast acht het gerechtshof toewijsbaar de materiële kosten ten bedrage van € 4.570,21 die zijn gemaakt ten behoeve van de uitvaart van het slachtoffer, alsmede de gevorderde affectieschade ten bedrage van € 20.000,-. Deze schadeposten zijn niet betwist en het gerechtshof acht die schade - gelet op de onderbouwing daarvan - niet onredelijk of ongegrond.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, acht het gerechtshof geen grond aanwezig voor vergoeding van de door deze benadeelde partij gevorderde reis- en verblijfkosten. Algemene regel in deze is dat dergelijke kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen wanneer is geprocedeerd met behulp van een advocaat. Dat laatste is hier het geval, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, en het gerechtshof ziet geen aanleiding om in dit geval af te wijken van deze algemene regel. Het gerechtshof zal deze benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in dit onderdeel van de vordering. De benadeelde partij kan de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Op grond van het bovenstaande is de verdachte gehouden tot vergoeding van de gevorderde shockschade tot een bedrag van € 20.000,-, alsmede affectieschadeschade ten bedrage van
€ 20.000,- de kosten voor de uitvaart ten bedrage van € 4.570,21. De vordering zal daarom worden toegewezen tot het bedrag van € 44.570,21, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 augustus 2022 tot aan de dag van algehele voldoening.
Gelet hierop dient de verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de hierboven genoemde benadeelde partij gemaakt en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken. Ter zake van de door de benadeelde partij gevorderde proceskosten die zijn gemaakt ten behoeve van bijstand door een advocaat acht het gerechtshof van toepassing het zogenoemde liquidatietarief van twee punten (één punt voor bijstand in eerste aanleg en één punt voor bijstand in hoger beroep) tegen een tarief (tarief V, gelet op de hoogte van de vordering) van € 1.929,- per punt, in totaal: € 3.858,-.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. In verband met de oplegging van de straf zoals hiervoor gemotiveerd, in combinatie met het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege, zal het hof de gijzeling bij niet betaling vaststellen op één dag.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het gerechtshof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften zijn toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt dat de aan [benadeelde 3] te betalen immateriële schadevergoeding van € 20.000.- vermeerderd met de wettelijke rente zal worden gestort op een ten behoeve van deze benadeelde partij te openen rekening met een BEM-clausule.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op 1 dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
12 augustus 2022.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
12 augustus 2022.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 44.570,21 (vierenveertigduizend vijfhonderdzeventig euro en eenentwintig cent) bestaande uit
€ 4.570,21 (vierduizend vijfhonderdzeventig euro en eenentwintig cent) materiële schade en € 40.000,00 (veertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige bedrag van € 10.000,- (ter zake van shockschade), af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 3.858,00 (drieduizend achthonderdachtenvijftig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 44.570,21 (vierenveertigduizend vijfhonderdzeventig euro en eenentwintig cent) bestaande uit € 4.570,21 (vierduizend vijfhonderdzeventig euro en eenentwintig cent) materiële schade en € 40.000,00 (veertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 12 augustus 2022.
Aldus gewezen door
mr. M.C. Fuhler, voorzitter,
mr. M.B. de Wit en mr. A.F. van Kooij, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 28 mei 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.