ECLI:NL:GHARL:2025:3281

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
200.337.100/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over nalatenschap en gebruiksvergoeding van onroerende zaken

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil over de nalatenschap van een overleden vader en de vorderingen van de erfgenamen. De appellanten, [appellant] en [appellante], hebben hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarin vorderingen van de erfgenamen zijn afgewezen. De kern van het geschil betreft de omvang van de nalatenschap, waaronder vorderingen op de appellanten voor gebruiksvergoedingen van onroerende zaken en fosfaatrechten. De rechtbank had de vorderingen van de erfgenamen, met uitzondering van een beperkte gebruiksvergoeding, afgewezen. In hoger beroep hebben de erfgenamen hun vorderingen gehandhaafd en de appellanten hebben hun vorderingen tot verdeling van de nalatenschap en vernietiging van eerdere overeenkomsten ingediend. Het hof heeft na mondelinge behandeling arrest gewezen, waarbij het de gebruiksvergoeding voor de appellanten heeft verhoogd tot € 300.000, maar de vorderingen met betrekking tot fosfaatrechten en andere vorderingen zijn afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de appellanten geen gebruiksvergoeding verschuldigd zijn voor de periode vóór het overlijden van de vader, maar dat er wel een vergoeding verschuldigd is na zijn overlijden. De rechtbank had de vorderingen van de erfgenamen deels afgewezen, maar het hof heeft de beslissing van de rechtbank deels vernietigd en de gebruiksvergoeding verhoogd. De vorderingen van de appellanten zijn afgewezen, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.337.100 en 200.339.892
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 181854
arrest van 20 mei 2025
in de zaak met nummer 200.337.100 van

1.[appellant]2. [appellante]

beiden wonende te [plaats1]
3. de maatschap [appellante3] h.o.d.n. [naam1]
die is gevestigd in [plaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisers in conventie en als verweerders in reconventie
hierna gezamenlijk: [appellanten] en afzonderlijk: [appellant] , [appellante] en [naam1]
advocaat: mr. G.D. te Biesebeek
en

1.[geïntimeerde1]

die woont in [woonplaats1]

2. [geïntimeerde2]

die woont in [woonplaats2]

3. [geïntimeerde3]

die woont in [woonplaats1]

4. [geïntimeerde4]

die woont in [woonplaats1]
5. [geïntimeerde5]die woont in [woonplaats3]
6. [geïntimeerde6]
die woont in [woonplaats4]
7. [geïntimeerde7]
die woont in [woonplaats5]
8. [geïntimeerde8]die woont in [woonplaats6]
9. [geïntimeerde9]
die woont in [woonplaats7]
hierna gezamenlijk: [geïntimeerden] .
die ook hoger beroep hebben ingesteld
en die bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie en als eisers in reconventie
gedaagde in hoger beroep sub 1 hierna afzonderlijk: [geïntimeerde1] of moeder
gedaagde in hoger beroep sub 4 hierna afzonderlijk: [geïntimeerde4]
advocaat: mr. H.M. van Eerten
en

10.[geïntimeerde10]

die woont in [plaats1]
hierna te noemen: [geïntimeerde10]
die bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en als verweerder in reconventie
advocaat: mr. V.S.A.W. Wegter
en in de zaak met nummer 200.339.892 van
[geïntimeerden] .die hoger beroep hebben ingesteld
advocaat: mr. H.M. van Eerten
en
[geïntimeerde10]
die woont in [plaats1]
hierna te noemen: [geïntimeerde10]
advocaat: mr. V.S.A.W. Wegter
en
[appellanten]wonend respectievelijk gevestigd te [plaats1]
advocaat: mr. G.D. te Biesebeek

1. Het verloop van de procedure in hoger beroep in de zaak met nummer 200.337.100

[appellanten] hebben hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen het vonnis [1] dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, (hierna: de rechtbank) op 23 augustus 2023, tussen partijen heeft uitgesproken. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 22 november 2023
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde10]
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties van [geïntimeerden] .
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep van [appellanten]
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 10 april 2025 is gehouden.
Na de mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald.

2. Het verloop van de procedure in hoger beroep in de zaak met nummer 200.339.892

[geïntimeerden] . hebben hoger beroep ingesteld bij dit gerechtshof (hierna: het hof) tegen het vonnis dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, (hierna: de rechtbank) op 23 augustus 2023, tussen partijen heeft uitgesproken. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 22 november 2023
  • de memorie van grieven met producties
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde10]
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 10 april 2025 is gehouden
Na de mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald.

3.Rolvoeging

Het hof heeft beslist dat beide zaken op de rol worden gevoegd.
Om te waarborgen dat beide procedures gelijk oplopen wordt in één arrest gelijktijdig uitspraak gedaan.

4.4. De kern van de zaken

4.1
[appellant] en [geïntimeerde10] hebben samen met hun inmiddels overleden vader in maatschapsverband een melkveebedrijf gehad. Vader had daarbij het gebruik en genot van de landerijen en van het melkquotum ingebracht, die hij samen met zijn echtgenote ( [geïntimeerde1] , ook moeder van [appellant] en [geïntimeerde10] en de andere partijen [geïntimeerden] ) in eigendom had. Na de beëindiging van de maatschap door vader hebben [appellant] en [geïntimeerde10] in maatschapsverband het bedrijf voortgezet, met voortgezette gebruikmaking van de landerijen en het melkquotum. Na de beëindiging van de maatschap tussen [appellant] en [geïntimeerde10] , heeft [appellant] het bedrijf eerst alleen en daarna samen met zijn echtgenote, [appellante] , voortgezet in de maatschap [naam1] . Ook bij die voortzetting is het bedrijf gebruik blijven maken van (een deel van) de landerijen met opstallen (hierna ook: de onroerende zaken) en het melkquotum van vader en [geïntimeerde1] . Voor dat voortgezette gebruik hebben [appellant] en [naam1] niet betaald aan (de erfgenamen van) vader en [geïntimeerde1] .
4.2
[appellant] en [appellante] wonen sinds 1998 in de woning aan de [adres1] 13 te [plaats1] (hierna ook: de woning). De woning was eigendom van vader en [geïntimeerde1] . Na het overlijden van vader zijn die woning en de landerijen voor de onverdeelde helft tot zijn nalatenschap gaan behoren. Of daar ook nog een melkquotum toe behoorde, is in geschil.
4.3
In deze procedure willen [geïntimeerden] . als de erfgenamen van vader, verkort weergegeven, dat het hof verklaart voor recht dat tot nalatenschap behoren:
a) vorderingen op [appellanten] en [geïntimeerde10] , tot betaling van vergoedingen voor het voortgezette gebruik van de onroerende zaken,
b) vorderingen op [appellanten] voor het onttrekken van het melkquotum aan de nalatenschap,
c) vorderingen op [appellanten] tot betaling van achterstallige huur van de woning,
d) vorderingen op [appellanten] tot betaling van een vergoeding voor fosfaatrechten,
en dat [appellanten] en [geïntimeerde10] tot het voldoen van die vorderingen veroordeeld zullen worden.
[geïntimeerde1] stelt daarnaast deze vorderingen ook in als geldvorderingen voor zichzelf. Dat doet zij als (a) gerechtigde tot de helft van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap met vader en (b) degene die alle goederen uit de nalatenschap van vader heeft verkregen op grond van een keuzelegaat, waartoe ook voormelde vorderingen behoren.
4.4
[appellanten] willen op hun beurt, kort gezegd, dat alsnog een verdeling plaatsvindt van de ontbonden maatschap met vader, met veroordeling van [geïntimeerde1] om op grond van die verdeling aan hen een bedrag te betalen. Verder willen zij dat het hof verklaart wat de waarde is van de nalatenschap van vader en dat zij op die grond een niet-opeisbare vordering hebben op [geïntimeerde1] . Ook willen zij vernietiging op grond van artikel 3:45 BW (de Actio Pauliana) van een tweetal (ver)koopovereenkomsten die [geïntimeerde1] in 2020 en 2021 heeft gesloten met [geïntimeerde4] . Daarnaast willen zij opheffing van beslagen die door [geïntimeerden] . zijn gelegd en vergoeding door hen van de daardoor geleden schade.
4.5
De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerden] . afgewezen, met uitzondering van:
a) een veroordeling van [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde1] van € 56.167,12 als vergoeding voor het gebruik van onroerende zaken, beperkt tot de periode van 13 december 2016 tot 1 mei 2020;
b) een veroordeling van [appellanten] tot betaling aan [geïntimeerde1] van € 256.879,64 als vergoeding voor de helft van de waarde van de fosfaatrechten die [naam1] in 2018 heeft verkregen.
De vorderingen van [appellanten] zijn allemaal afgewezen, waarbij over de verdeling van de ontbonden maatschap met vader is bepaald dat [geïntimeerde1] , [appellant] en [geïntimeerde10] niets meer van elkaar te vorderen hebben en niets meer aan elkaar verschuldigd zijn.
4.6
[appellanten] zijn het met die beslissingen niet eens. Zij vinden dat hun vorderingen ten onrechte zijn afgewezen, en dat zij aan [geïntimeerde1] in het geheel geen gebruiksvergoeding voor onroerende zaken en een vergoeding voor fosfaatrechten verschuldigd zijn.
Ook [geïntimeerden] . zijn het met de beslissingen van de rechtbank niet eens. Zij vinden dat de toegekende vergoedingen aan [geïntimeerde1] te laag en te beperkt zijn. Zij handhaven in hoger beroep hun oorspronkelijke vorderingen, waarbij zij hun vordering tot toekenning van een vergoeding aan [geïntimeerde1] voor de fosfaatrechten hebben verhoogd tot vergoeding van de volledige waarde van die fosfaatrechten.
Omdat zij vinden dat [geïntimeerde10] in ieder geval over de periode van 1991 tot 2004 naast [appellant] gehouden is tot betaling van een gebruiksvergoeding voor de landerijen en de opstallen, hebben zij hun daartoe strekkende vordering in een afzonderlijke hoger beroep procedure gehandhaafd (zaaknr. 200.339.892).
4.7
Het hof laat de beslissingen van de rechtbank deels in stand en beslist voor een deel anders. Hij vindt dat de door [appellant] aan [geïntimeerde1] te betalen vergoeding voor het gebruik van de onroerende zaken hoger dient te zijn. Daarentegen bestaat geen grond voor toekenning aan [geïntimeerde1] van een vergoeding voor fosfaatrechten die door [naam1] zijn verkregen. Voor het overige wordt het vonnis in stand gelaten.
In het hoger beroep tegen [geïntimeerde10] wordt de afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] . bekrachtigd.
Het hof zal hierna eerst het feitelijk kader schetsen van de zaak. Vervolgens zal het hof zijn beslissingen toelichten.

5.5. De feiten

5.1
Vader, [de vader] , was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [geïntimeerde1] . Uit het huwelijk van vader en [geïntimeerde1] zijn tien kinderen geboren, te weten [appellant] , [geïntimeerde10] en de gedaagden sub 2. tot en met 9. in hoger beroep.
[appellant] is gehuwd met [appellante] .
5.2
Tot de huwelijksgoederengemeenschap van vader en [geïntimeerde1] behoorde de
eigendom van de onroerende zaken met opstallen, kadastraal bekend als gemeente [de gemeente] .
sectie D, nummers 191 t/m 193, 196 t/m 205, 207, 208 en 217 t/m 220 (tezamen groot circa
62.54.00
ha). Het perceel met nummer 196 betreft het perceel met boerderij en verdere
opstallen aan [adres1] 19 te [plaats1] . Het perceel met nummer 207 betreft het perceel met
woning op het adres [adres1] 13 te [plaats1] . Deze woning wordt sinds 1986 bewoond door [appellante]
. Vanaf 1988 bewoont [appellante] de woning samen met [appellant] .
5.3
Vader en [geïntimeerde1] hebben op hun percelen enige tijd samen een melkveebedrijf geëxploiteerd. Zij woonden destijds in de boerderij aan [adres1] 19 te [plaats1] . Vanaf 1 mei 1984 exploiteerde vader het bedrijf samen met [appellant] en [geïntimeerde10] in maatschapsverband. Vader heeft de onroerende zaken waarvan hij en [geïntimeerde1] gezamenlijk eigenaar waren (de landerijen met opstallen), in gebruik en genot ingebracht in zijn maatschap met [appellant] en [geïntimeerde10] , met uitzondering van het perceel met woning op het adres [adres1] 13 te [plaats1] . Ook heeft vader ingebracht het gebruik en genot van een melkquotum, van werktuigen en de eigendom van een veestapel.
5.4
Vader heeft de maatschap per 1 november 1991 opgezegd. De maatschap is door
deze opzegging op diezelfde datum ontbonden. In 1992 zijn vader en [geïntimeerde1] verhuisd naar [woonplaats1] . Verdeling van de ontbonden maatschap heeft niet plaatsgevonden.
5.5
Vanaf 1 november 1991 hebben [appellant] en [geïntimeerde10] , eveneens in maatschapsverband, het bedrijf feitelijk voortgezet. Daarbij zijn zij gebruik blijven maken van de landerijen, de bedrijfsopstallen en het melkquotum. Vader, [appellant] en [geïntimeerde10] hebben wel getracht overeenstemming te bereiken over de vraag wie het bedrijf mocht voortzetten en onder welke voorwaarden, maar zijn daar niet in geslaagd.
5.6
Op 22 juli 2000 en aanvullend op 27 juni 2004, hebben vader en [geïntimeerde1] een regeling getroffen met [geïntimeerde10] . Ter uitvoering daarvan hebben vader en [geïntimeerde1] in 2004 een aantal percelen in pacht gegeven aan [geïntimeerde10] (in totaal 19.90.43 ha) en een deel van het melkquotum aan hem verkocht.
5.7
Per 1 november 2004 is de maatschap van [appellant] en [geïntimeerde10] ontbonden. [appellant] heeft nadien het bedrijf alleen voortgezet, waarbij hij (onder meer) gebruik is blijven maken van de landerijen van vader en [geïntimeerde1] en van hun melkquotum, voor zover niet aan [geïntimeerde10] in pacht gegeven respectievelijk aan hem verkocht. Vanaf 1 mei 2009 heeft [appellant] zijn onderneming in maatschapsverband voortgezet met [appellante] , onder de naam [naam1] .
5.8
Op 6 maart 2006 is vader overleden. De erfgenamen van vader zijn [geïntimeerde1] en de tien kinderen, elk voor 1/11e deel. De erfgenamen hebben allemaal de nalatenschap zuiver aanvaard. In zijn testament (van 1979) heeft vader aan [geïntimeerde1] gelegateerd, kort gezegd, (a) het levenslang vruchtgebruik van het deel van de nalatenschap dat niet door [geïntimeerde1] als erfgename wordt verkregen, en (b) het aandeel van vader in alle roerende en onroerende zaken die [geïntimeerde1] zal verkiezen, tegen inbreng van de waarde ervan in de nalatenschap. In het testament is [geïntimeerde1] benoemd tot executeur, welke benoeming zij heeft aanvaard.
5.9
[appellant] heeft na het overlijden van vader aanspraak gemaakt op een verdeling van de nalatenschap, zodat hij het bedrijf kon voortzetten. [geïntimeerde1] daarentegen maakte op grond van het keuzelegaat aanspraak op legatering aan haar van alle roerende en onroerende zaken van de nalatenschap. Vanaf 2010 is hierover tussen enerzijds [appellant] en anderzijds [geïntimeerde1] c.s. en [geïntimeerde10] een procedure gevoerd bij de rechtbank te Leeuwarden.
In het eindvonnis van 4 februari 2015 heeft de rechtbank [appellant] onder meer veroordeeld om medewerking te verlenen aan de afgifte van het legaat aan [geïntimeerde1] , en om de onroerende zaken, met uitzondering van de woning aan [adres1] 13 te [plaats1] , binnen drie maanden na betekening van het vonnis te ontruimen.
5.1
Op 27 augustus 2019 heeft dit hof arrest gewezen in het tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep. Het hof bekrachtigde het oordeel van de rechtbank over de afgifte van het legaat en de ontruiming van de onroerende zaken. Verder heeft het hof (onder meer) [geïntimeerde1] c.s. en [geïntimeerde10] veroordeeld tot betaling van een loonvordering van [appellant] over de periode van vóór de maatschap met vader en [geïntimeerde10] . Van het arrest is geen cassatieberoep ingesteld.
5.11
In 2018 zijn aan [naam1] 3.987 kilogram fosfaatrechten toegewezen.
5.12
Per 1 mei 2020 heeft [naam1] haar onderneming gestaakt, en heeft zij de door haar gebruikte onroerende zaken (geheel of vrijwel geheel) ontruimd aan [geïntimeerde1] ter beschikking gesteld. Het vee is op grond van een koopovereenkomst van 25 juni 2020 verkocht aan [geïntimeerde4] .
5.13
Op 12 mei 2021 is de akte “afgifte keuzelegaat en legaat vruchtgebruik” gepasseerd. Partijen bij de akte zijn [geïntimeerde1] en haar tien kinderen. Met de akte zijn alle goederen van de nalatenschap van vader, overgedragen aan [geïntimeerde1] . De vordering van de nalatenschap op [geïntimeerde1] tot het voldoen aan de inbrengverplichting, is in gelijke delen toegedeeld en geleverd aan de elf erfgenamen (elk 1/11e deel). Op de vorderingen van de kinderen op [geïntimeerde1] op grond van de inbrengverplichting is een levenslang recht van
vruchtgebruik van [geïntimeerde1] gevestigd.
5.14
Op 31 december 2020 heeft [geïntimeerde1] de woning met erf aan [adres1] 13 te [plaats1]
verkocht aan [geïntimeerde4] voor een koopsom van € 122.000.
Op 19 mei 2021 heeft [geïntimeerde1] ook de boerderij aan [adres1] 19 te [plaats1] met de
verdere gronden, verkocht aan [geïntimeerde4] , in totaal 62.54.00 ha, voor een koopsom van
€ 2.400.000. Op 24 september 2021, na een aanvullende overeenkomst, is de koopprijs nader vastgesteld op € 2.474.083,48.
Op 1 oktober 2021 zijn de verkochte zaken aan [geïntimeerde4] geleverd.
5.15
Op 7 december 2021 heeft [geïntimeerde1] beslagen gelegd ten laste van [appellanten] Het
betreft een eigenbeslag op de loonvordering van [appellant] op grond van het arrest van 27 augustus 2019 en een derdenbeslag onder de bank ten laste van [appellanten]
Verder heeft [geïntimeerde1] op 7 december 2021 ten laste van [naam1] beslag gelegd op de
fosfaatrechten, en wel door beslaglegging onder de Staat (Ministerie van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit, Dienst RVO).
5.16
Op 11 maart 2021 hebben [geïntimeerden] . aan [appellanten] (onder meer) bericht dat zij de loonvordering van [appellant] op hen vanwege een arbeidsverhouding verrekenen met hun vorderingen op hen. Zij hebben dat nog een keer verklaard in een brief van 2 april 2021.

6.De toelichting op de beslissing van het hof

In de zaak met nummer 200.337.100
6.1
[appellanten] zijn in hoger beroep gekomen met 10 grieven (grief nummer 9 is dubbel).
[geïntimeerden] . hebben van hun kant 8 grieven (bezwaren) tegen het vonnis naar voren gebracht. De grieven stellen de volgende thema’s aan de orde:
1.) zijn [appellanten] een gebruiksvergoeding verschuldigd aan [geïntimeerden] . voor hun gebruik van de opstallen en de landerijen van [geïntimeerden] .;
2.) zijn [appellanten] aan [geïntimeerden] . een vergoeding verschuldigd voor door [naam1] verkregen fosfaatrechten;
3.) zijn [appellanten] aan [geïntimeerden] . een vergoeding verschuldigd voor het (beweerdelijk) onttrekken van het melkquotum aan de nalatenschap van vader;
4.) zijn [appellanten] aan [geïntimeerden] . huurpenningen verschuldigd over de periode vanaf 1991;
5.) dient de ontbonden maatschap tussen vader, [appellant] en [geïntimeerde10] nog verdeeld te worden en heeft [appellant] op die grond een geldvordering op [geïntimeerde1] ;
6.) dient de inbreng van [geïntimeerde1] in de nalatenschap van vader op grond van haar keuzelegaat te worden gewaardeerd op € 2.014.474,-, dan wel dient die inbreng nog door een deskundige te worden gewaardeerd;
7.) dienen de koopovereenkomsten tussen [geïntimeerde1] en [geïntimeerde4] hiervoor genoemd onder 5.14 te worden vernietigd op grond van artikel 3:45 BW (Actio Pauliana);
8.) dienen de door [geïntimeerde1] ten laste van [appellanten] gelegde beslagen te worden opgeheven, onder veroordeling van [geïntimeerde1] in de door die beslagen ontstane schade op te maken bij staat;
9.) is de loonvordering van [appellant] verrekend met de vorderingen van [geïntimeerde1] op hem op grond van de verrekeningsverklaringen van 11 maart 2021 en 2 april 2021.
6.2
Deze thema’s zullen hieronder worden besproken.
In hun eerste grief hebben [appellanten] nog bezwaar gemaakt tegen de feitenvaststelling, maar bij die grief hebben [appellanten] geen belang, nu het hof zelf de feiten heeft vastgesteld.
Bij de bespreking stelt het hof voorop dat niet in geschil is dat de vorderingen die de nalatenschap mocht hebben op [appellanten] zijn overgegaan op [geïntimeerde1] op grond van de akte “afgifte keuzelegaat en legaat vruchtgebruik” van 12 mei 2021. Daarin is opgenomen: “De erfgenamen verklaren dat daarnaast nog tot de nalatenschap behoort/behoren (het aandeel in) goederen, waaronder met name vorderingen, waarvan het bestaan en/of de hoogte nog niet zeker zijn”. Partijen zijn het er over eens dat het in deze procedure gaat het over dergelijke vorderingen en dat die op 12 mei 2021 geleverd zijn aan [geïntimeerde1] ; [geïntimeerden] . vorderen onder IV van hun petitum een verklaring voor recht daartoe en [appellanten] bepleiten op die grond dat [geïntimeerden] . met uitzondering van [geïntimeerde1] niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen. Voor zover die vorderingen bestaan, heeft daarop dus alleen [geïntimeerde1] aanspraak; de andere erfgenamen hebben die aanspraak niet meer. Daarmee hebben zij hun belang verloren bij de diverse verklaringen voor recht die zij hebben ingesteld en zijn die vorderingen dus niet toewijsbaar. Voor zover vorderingen toewijsbaar blijken, zijn die dus alleen toewijsbaar aan [geïntimeerde1] .
Met de overgang op [geïntimeerde1] van de gehele nalatenschap van vader is die nalatenschap verdeeld en is aan het executeurschap van [geïntimeerde1] een einde gekomen.
6.3
In de procedure bij de rechtbank hebben [appellanten] ook een tegenvordering ingesteld tegen hun medegedaagde [geïntimeerde10] . Dat is in beginsel niet mogelijk. Omdat die tegenvordering echter in verband staat met de nalatenschap van vader, waartoe ook [appellant] en [geïntimeerde10] gerechtigd zijn, is sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding en daarmee van een uitzondering op genoemd uitgangspunt, zoals de rechtbank kennelijk impliciet heeft aangenomen. [2]
De gebruiksvergoeding
6.4
[geïntimeerden] . hebben bij de rechtbank veroordeling gevorderd van [appellanten] tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 1.092.924,- over de periode van 1 november 1991 t/m 1 mei 2020, te vermeerderen met 5% rente per jaar vanaf 1 januari 2022.
De rechtbank heeft na een redelijkheidsafweging [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde1] als gebruiksvergoeding te betalen € 56.167,12. Dat bedrag is gebaseerd op 2/3 van een reguliere pachtsom van € 24.900 per jaar voor 42 ha, over de periode van 13 december 2016 tot 1 mei 2020.
6.5
In hoger beroep willen [geïntimeerden] . dat die vordering alsnog volledig toegewezen wordt. De rechtbank heeft volgens hen miskend dat in de ontbonden maatschap met vader de exploitatie van het bedrijf is voortgezet. Uit de tot 1 november 2004 opgestelde jaarrekeningen in de maatschap van [appellant] en [geïntimeerde10] blijkt volgens hen ook dat zij aldoor zijn uitgegaan van een aan vader te betalen gebruiksvergoeding.
[appellanten] stellen dat er geen grond is voor toewijzing van enige gebruiksvergoeding; toewijzing van enig bedrag zou naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.
6.6
Het hof is van oordeel dat de stelling dat sprake is van een voortzetting van de exploitatie van de ontbonden maatschap onvoldoende is onderbouwd. Niet is aangevoerd of gebleken dat daartoe strekkende afspraken zijn gemaakt tussen vader, [appellant] en [geïntimeerde10] . Weliswaar hebben [appellant] en [geïntimeerde10] in de (concept) jaarrekeningen van hun maatschap vergoedingen opgenomen voor het gebruik van gebouwen en grond, maar zij stellen op zichzelf terecht dat zij zich daarmee nog niet jegens vader (en [geïntimeerde1] ) hebben verbonden tot betaling van die vergoedingen als daar geen afspraken over waren gemaakt. Niet is gesteld of gebleken dat dergelijke afspraken zijn gemaakt of dat vader bij leven aanspraak heeft gemaakt op vergoedingen voor het gebruik van de landerijen en gebouwen. Kennelijk was dat geen aspect bij de onderhandelingen over wie en onder welke voorwaarden het bedrijf mocht voortzetten. Van een voortzetting van de exploitatie van de ontbonden maatschap na 1 november 1991 kan dan ook niet worden uitgegaan. Daarmee kan daarop dus niet een aanspraak op een gebruiksvergoeding worden gebaseerd en bestaat in ieder geval tot het overlijden van vader geen grond voor een gebruiksvergoeding.
Volledigheidshalve wordt daarbij nog opgemerkt dat het hof in zijn arrest van 27 augustus 2019 al heeft geoordeeld dat in die periode ook geen sprake was van onrechtmatig gebruik van de landerijen en opstallen door [appellant] en [geïntimeerde10] , gelet op de onderhandelingen die toen plaatsvonden over voortzetting van het bedrijf.
6.7
Een gebruiksvergoeding kwam wel in beeld na het overlijden van vader. [appellant] , [geïntimeerde10] en [geïntimeerden] . werden toen gezamenlijk eigenaar van de helft van de landerijen en de gebouwen. Aan hen kwam vanaf toen ook het medegebruiksrecht daarvan toe (artikel 3:169 BW). Omdat [geïntimeerden] . dat medegebruik niet hadden, konden zij op basis van de redelijkheid en billijkheid die ook de rechtsverhouding tussen mederechthebbenden beheerst, een vordering tot vergoeding daarvoor instellen. Die vordering is op 21 mei 2021 overgedragen aan (alleen) [geïntimeerde1] , die daarvoor ook al eigenaar was van de onverdeelde helft van de onroerende zaken uit de ontbonden huwelijksgemeenschap. Het hof ziet niet in dat toekenning van een gebruiksvergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn; [appellant] heeft van het gebruik, naar zijn aard, een belangrijk voordeel gehad bij zijn bedrijfsvoering, terwijl [geïntimeerden] . geen enkel voordeel hebben gehad van hun medegebruiksrecht. Het hof ziet, anders dan de rechtbank, geen grond om die vergoeding in tijd te beperken; het gebruik en ook het profijt daarvan voor [appellant] was vanaf het overlijden van vader voortdurend.
Bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding houdt het hof in het bijzonder rekening met de volgende gezichtspunten:
a.) [geïntimeerden] . hebben pas achteraf, nadat [appellant] het gebruik van de grond al gestaakt had, aanspraak gemaakt op een gebruiksvergoeding. [appellant] heeft zijn bedrijfsvoering daarom niet kunnen inrichten op het betalen van een dergelijke vergoeding, terwijl hij nu geen inkomsten meer geniet uit het bedrijf;
b.) er is, anders dan [geïntimeerden] . menen, geen (dwingende) regel om de hoogte van de vergoeding aan te laten sluiten bij de reguliere jaarlijkse pachtprijs voor 42 ha; een vergoeding voor gebruik is niet gelijk te stellen aan een pachtprijs, alleen al vanwege de verschillen in de te onderscheiden rechtsverhoudingen;
c.) [appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat tijdens de maatschap met vader, die maatschap aan vader (soms) een vergoeding toekende voor het gebruik van de landerijen en de gebouwen. Na het staken van die maatschap hebben [appellant] en [geïntimeerde10] in hun maatschap aanvankelijk ook een vergoeding van fl. 81.000,- per jaar gereserveerd (voor 62 ha), door hen overigens benoemd als “pacht”. [appellant] heeft aanvankelijk dus wel rekening gehouden met een (aanzienlijke) vergoeding voor het gebruik van de gronden en de gebouwen. Die vergoeding gerelateerd aan het gebruik door [appellant] van 42 ha sinds 2004, komt, omgerekend neer op € 24.900 per jaar;
d.) [appellant] heeft gedurende een lange periode, in ieder geval 14 jaar (2006 – 2020) kosteloos gebruik gemaakt van de grond en landerijen en heeft geen inzicht gegeven in de bedrijfsresultaten;
e.) het gebruik van de landerijen en de opstallen zal in de loop van de jaren voor [appellant] mindere waarde hebben verkregen, omdat partijen het erover eens zijn dat de opstallen mede door de patstelling tussen partijen gaandeweg in erbarmelijke staat zijn komen te verkeren, wat ongetwijfeld invloed zal hebben gehad op de bedrijfsvoering. Steun daarvoor lijkt te kunnen worden gevonden in de beëindiging van de melkinname door de melkfabrikant per 14 april 2019 vanwege – kort gezegd – allerlei problemen in de bedrijfsvoering van het melkveebedrijf van [appellanten]
6.8
Met inachtneming van onder andere deze gezichtspunten is het hof van oordeel dat een redelijke gebruiksvergoeding over de periode van 6 maart 2006 tot 1 mei 2020 uitkomt op een bedrag van € 300.000. Dit bedrag wordt alleen toegerekend aan [appellant] , omdat alleen hij deelgenoot was in de nalatenschap van vader en het gebruiksrecht berust op dat deelgenootschap. De hoogte van dit bedrag laat zich moeilijk nader motiveren. Het berust op een billijkheidsoordeel. De aanspraak ontstaat pas op het moment van deze uitspraak. Van verjaring is daarom geen sprake en [appellant] is over de vergoeding tot aan deze uitspraak dus ook geen wettelijke rente verschuldigd.
De vordering uit gebruiksvergoeding is dus toewijsbaar aan [geïntimeerde1] voor € 300.000.
De fosfaatrechten
6.9
In 2018 zijn aan [naam1] 3.987 kilogram fosfaatrechten toegekend. [geïntimeerden] . hebben bij de rechtbank veroordeling van [appellanten] gevorderd tot betaling van de helft van de waarde van die rechten, welke vordering door de rechtbank is toegewezen. In hoger beroep hebben zij hun vordering vermeerderd tot de volledige waarde van die fosfaatrechten, door hen gesteld op € 538.245, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 januari 2018.
6.1
De fosfaatrechten zijn aan [naam1] toegekend als houder van het vee. [geïntimeerden] . hebben in beginsel geen aanspraak op die rechten. Wel is in de rechtspraak een uitzondering aanvaard in een pachtsituatie. [3] Hier is, zoals [appellanten] ook hebben aangevoerd, echter geen sprake van een pachtsituatie en de vordering van [geïntimeerden] . sluit ook niet aan op de vordering die in dat arrest aan de orde was. Daarin vroeg de verpachter aan de pachter om overdracht van de door hem verkregen fosfaatrechten. Het hof oordeelde dat indien is voldaan aan bepaalde voorwaarden bij het einde van de pacht een pachter aan de verpachter zijn fosfaatrechten dient over te dragen tegen vergoeding van de helft van de waarde van die rechten door de verpachter aan de pachter. In deze zaak vragen [geïntimeerden] . echter niet om overdracht door [naam1] aan hen van de fosfaatrechten tegen betaling door hen van de helft van de waarde daarvan; zij willen geen rechten overgedragen krijgen, maar alleen betaling ontvangen voor door [naam1] verkregen fosfaatrechten. Dat is een andere situatie.
Het hof is, anders dan de rechtbank, niet van oordeel dat ook die situatie wordt bestreken door voormeld arrest en de daarin aangenomen uitzondering onder specifieke voorwaarden. De omstandigheid dat [geïntimeerden] . vanwege het niet drijven van een melkveebedrijf die fosfaatrechten niet overgedragen kunnen krijgen, maakt dat niet anders. Die omstandigheid onderstreept veeleer dat hun situatie niet gelijk is aan of vergelijkbaar is met die waarin een verplichting tot overdracht is aangenomen.
Door [geïntimeerden] . zijn daarnaast geen gronden aangevoerd die hun aanspraak op de helft van de fosfaatrechten kunnen dragen.
6.11
In hoger beroep hebben [geïntimeerden] . zelfs aanspraak gemaakt op betaling door [appellanten] van de volledige waarde van de fosfaatrechten. Zij voeren daartoe aan dat [appellanten] vanaf de uitspraak van de rechtbank van 4 februari 2015 onrechtmatig gebruik hebben gemaakt van de landerijen en de opstallen, omdat toen al is geoordeeld dat [appellanten] de onroerende zaken dienden te ontruimen. Zij beschouwen de fosfaatrechten die in 2018 zijn toegekend als de winst van [appellanten] van hun onrechtmatige gedrag. Op de voet van artikel 6:104 BW maken zij aanspraak op afdracht daarvan door [appellanten]
6.12
Die redenering wordt verworpen. In de eerste plaats zijn de fosfaatrechten toegekend aan houders van vee en zijn die gebaseerd op het aantal gehouden stuks. Zij zijn niet verbonden met de grond waarop het vee wordt gehouden. In zoverre is geen sprake van een (directe) vrucht van onrechtmatig gebruik van de landerijen. Het voordeel houdt verder ook onvoldoende verband met schade die [geïntimeerden] . door dat onrechtmatige gebruik zouden hebben geleden; zij hebben niet aangevoerd dat zij de landerijen ook gebruikt zouden hebben voor het exploiteren van een veebedrijf, of een andere activiteit waarmee zij fosfaatrechten zouden hebben verworven. Bovendien was van onrechtmatig gebruik na 4 februari 2015 (nog) geen sprake. [appellant] had een medegebruiksrecht. Daaraan is nog geen definitief einde gekomen door het vonnis van 4 februari 2015, dat op het punt van de ontruiming ook niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Pas in het arrest van 27 augustus 2019 is in bij voorraad uitvoerbaar verklaard arrest geoordeeld dat [appellanten] de landerijen en gebouwen dienden te ontruimen. [appellanten] hebben daarna de landerijen en gebouwen ook ontruimd.
6.13
De vordering tot toekenning van een vergoeding voor door [naam1] (c.s.) verkregen fosfaatrechten wordt dus geheel afgewezen,
Het melkquotum
6.14
[geïntimeerden] . hebben betoogd dat het melkquotum dat aanvankelijk op naam van vader stond op enig moment is gezet op naam van [appellanten] Volgens hen hebben [appellanten] daarmee dat melkquotum onttrokken aan de nalatenschap van vader. Zij hebben daarom recht op vergoeding van de waarde van het melkquotum dat [appellanten] aan die nalatenschap hebben onttrokken. Die waarde hebben zij gesteld op € 507.190.
6.15
De rechtbank heeft die vordering afgewezen, omdat een vordering met dezelfde strekking ook al was ingesteld in de procedure die is geëindigd in het arrest van 27 augustus 2019, en die vordering toen is afgewezen. Het beroep van [appellanten] op het gezag van gewijsde heeft de rechtbank daarom aanvaard. Volgens [geïntimeerden] . ten onrechte, omdat de vordering in deze procedure op een andere grondslag is gebaseerd.
6.16
In de vorige procedure bij het hof is een vordering van [geïntimeerden] . tegen [appellant] tot verklaring voor recht dat het op naam van [appellant] geregistreerde melkquotum valt in de nalatenschap, afgewezen, omdat [geïntimeerden] . onvoldoende hadden onderbouwd waarom het melkquotum dat op naam van [appellant] was geregistreerd identiek zou zijn aan het melkquotum dat eertijds aan vader toekwam.
Volgens [geïntimeerden] . heeft [appellant] in die procedure onterecht als verweer aangevoerd dat vader in 2004 twee jaar de tijd had om hetzij zijn quotum te verkopen, hetzij om zelf weer melk te produceren, waarna zijn quotum is komen te vervallen. Door dat onjuiste verweer is [appellant] erin geslaagd het melkquotum te onttrekken aan de nalatenschap. De vordering tot vergoeding van de schade wegens die onttrekking is volgens [geïntimeerden] . de basis voor de vordering in deze procedure. Dat is, zo stellen zij, een andere grondslag voor hun vordering dan de grondslag in de vorige procedure.
6.17
Dat doet er echter niet aan af dat in deze procedure een vordering met betrekking tot het melkquotum is ingesteld die een oordeel vraagt over dezelfde rechtsbetrekking als die eerder in geschil was voorgelegd aan het hof, en waarover het hof al geoordeeld heeft, namelijk of het melkquotum behoorde tot de nalatenschap. Ook in deze procedure stellen [geïntimeerden] . zich op het standpunt dat dit zo was. Zij voegen er nu aan toe dat [appellant] er met zijn verweer in is geslaagd dat quotum te onttrekken aan de nalatenschap.
Daarmee wordt de te beoordelen rechtsbetrekking echter niet anders. Het was in de vorige procedure aan [geïntimeerden] . om het verweer van [appellant] , als het inderdaad al onjuist mocht zijn, te ontkrachten. Kennelijk zijn zij daar toen onvoldoende in geslaagd. Dat staat niet in de weg aan het beroep dat [appellanten] doen op het gezag van gewijsde van die beslissing. Voor zover in de stellingen van [geïntimeerden] . zou moeten worden gelezen dat zij menen dat [appellant] in die andere procedure het hof heeft misleid, door opzettelijk een valse voorstelling van zaken te geven, geldt dat daarvoor een andere (herzienings)procedure had kunnen worden gevolgd.
Ook in hoger beroep wordt deze vordering van [geïntimeerden] . dus afgewezen.
6.18
Overigens merkt het hof terzijde nog op dat, naar ook in de eerdere procedure bij het hof aan de orde is geweest de regeling met betrekking tot het melkquotum na aankondiging daarvan in 2007 per 1 april 2015 is komen te vervallen. Vanaf dat laatste moment hadden melkquota geen waarde meer. Het valt in die situatie ook niet in te zien waarom [appellanten] nu een vergoeding zouden moeten betalen voor een (vermeend) vermogensactief van de nalatenschap dat geen waarde (meer) heeft.
De verdeling van de ontbonden nalatenschap met vader6.19 [appellant] heeft gesteld dat de op 1 november 1991 ontbonden maatschap met vader en [geïntimeerde10] nog verdeeld moet worden. Volgens [appellant] had vader bij het einde van de maatschap nog een kapitaalschuld aan de maatschap, terwijl [appellant] en [geïntimeerde10] nog een vordering hadden op de ontbonden maatschap. Bij de verdeling komt aan [appellant] daarom nog een geldvordering toe [geïntimeerde1] .
6.2
De rechtbank heeft die vordering afgewezen en daartoe overwogen dat mede vanwege het inmiddels verstreken tijdsverloop, uit de redelijkheid en billijkheid die bij een verdeling in acht moet worden genomen (artikel 3:185 BW) volgt dat [appellant] , [geïntimeerde10] en (de rechtsopvolgers van) vader over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben en elkaar ook niets verschuldigd zijn uit hoofde van een verdeling.
In hoger beroep betwist [appellant] dat de redelijkheid en billijkheid dat met zich brengt.
6.21
Het hof stelt voorop dat de maatschap met vader al op 1 november 1991 is ontbonden. Al de tijd nadien hebben [appellant] , vader (en na 6 maart 2006 [geïntimeerden] .) en [geïntimeerde10] geen aanleiding gevonden om tot een (nadere) verdeling over te gaan. Weliswaar vermeldt de slotbalans van de maatschap dat vader nog een schuld had aan de maatschap van fl. 117.549 en dat [appellant] en [geïntimeerde10] vorderingen hadden op de maatschap van fl. 432.268 resp. fl. 317.012, maar uit wat hiervoor is overwogen volgt dat vader na het einde van de maatschap geen aanspraak heeft gemaakt op vergoedingen voor het gebruik van zijn landerijen en gebouwen, terwijl vergoedingen daarvoor wel waren opgenomen in de maatschap van [appellant] en [geïntimeerde10] . Gelet daarop valt niet uit te sluiten dat [appellant] , [geïntimeerde10] en vader er indertijd (stilzwijgend) voor hebben gekozen om het een met het ander te verrekenen en geen aanspraak te maken op nadere verdeling. Of dat zo is, valt na het overlijden van vader echter niet meer na te gaan.
Daar komt bij dat [appellanten] hebben aangevoerd dat er geen deugdelijke administratie is bijgehouden van de ontbonden maatschap. Dat past niet alleen in de mogelijkheid dat partijen toen geen nadere verdeling meer verlangden, maar maakt ook feitelijk een nadere verdeling van de ontbonden maatschap niet mogelijk. Daarbij wordt opgemerkt dat dit hof in de vorige procedure tussen partijen al heeft overwogen dat een verdeling meer omvat dan alleen het instellen van een geldvordering, zoals desondanks [appellant] in de procedure opnieuw doet.
Daarmee deelt het hof het oordeel van de rechtbank dat de redelijkheid en billijkheid die bij een verdeling in acht moet worden genomen, met zich brengen dat partijen over en weer geen aanspraken jegens elkaar kunnen maken uit een verdeling van de ontbonden maatschap. Dat betekent dat de vordering van [appellant] die uitgaat van nog een schuld van (de rechtsopvolgers van) vader dient te worden afgewezen.
De bepaling van de waarde van de inbreng door [geïntimeerde1]
6.22
[appellant] heeft aangevoerd dat nog de waarde vastgesteld dient te worden van de inbreng in de nalatenschap waartoe [geïntimeerde1] op grond van haar keuzelegaat is gehouden. Volgens [appellant] bedraagt die waarde € 2.014.474 en heeft hij op die grond een niet opeisbare vordering op [geïntimeerde1] van € 183.134.
6.23
De rechtbank heeft die vordering afgewezen, omdat die waarde door een deskundige dient te worden vastgesteld en daar niet om was verzocht.
In hoger beroep heeft [appellant] uitdrukkelijk aangeboden om die waarde zo nodig te laten vaststellen door een gerechtelijk deskundige.
6.24
In de akte “afgifte keuzelegaat en legaat vruchtgebruik” wordt voor de samenstelling van de tot de nalatenschap behorende roerende - en onroerende goederen en schulden, verwezen naar de aangifte erfbelasting die aan de akte is gehecht. In die aangifte heeft al een waardering plaatsgevonden van de nalatenschap (voor de fiscus), behoudens de onbekende vorderingen, die in deze procedure aan de orde zijn.
Volgens [geïntimeerden] . is de inbrengverplichting daarmee feitelijk al in onderling overleg vastgesteld en is de hoogte daarvan na afloop van deze procedure voldoende bepaalbaar.
[appellanten] hebben weliswaar betwist dat sprake is van een vaststelling in onderling overleg, maar de aangifte erfbelasting is wel gehecht aan de akte “afgifte keuzelegaat en legaat vruchtgebruik”. Bovendien geldt als peildatum voor de inbrengverplichting van [geïntimeerde1] in beginsel ook de waarde die de door haar verkozen goederen hadden op het moment van overlijden van vader. [4] [appellant] heeft geen argumenten aangevoerd waarom daar in dit geval van afgeweken zou moeten worden, terwijl dat niet voor zichzelf spreekt. Weliswaar bestaat er veel tijdsverloop tussen het moment van overlijden van vader en de afgifte van het legaat aan [geïntimeerde1] , maar dit tijdsverloop moet toch in belangrijke mate worden geweten aan de tijd die is gemoeid geweest met de juridische procedure die [appellant] heeft gevoerd tegen afgifte van het legaat aan [geïntimeerde1] . Bovendien heeft [geïntimeerde1] in die tijd ook niet het gebruik van de grond gehad.
6.25
Van [appellant] had in die situatie een deugdelijke onderbouwing van zijn stelling verlangd mogen worden dat de aangifte voor de erfbelasting niet als een deugdelijke opgave van de waarde van de nalatenschap in onderling overleg kan worden beschouwd, nog aan te vullen met de uitkomst van deze procedure voor de waarde van vorderingen die toen nog onbekend waren. De vordering van [appellant] wordt daarom afgewezen en het hof komt niet toe aan de benoeming van een gerechtelijk deskundige.
De vordering tot vernietiging van de koopovereenkomsten tussen [geïntimeerde1] en [geïntimeerde4]6.26 [appellant] heeft gevorderd dat de koopovereenkomsten die [geïntimeerde1] op 31 december 2020 en 19 mei 2021 heeft gesloten met [geïntimeerde4] moeten worden vernietigd op grond van het bepaalde in artikel 3:45 BW. Volgens [appellant] zijn de gebouwen en gronden door [geïntimeerde1] onverplicht, ver onder de marktwaarde en tegen niet gebruikelijke voorwaarden verkocht. [appellant] is daardoor benadeeld in zijn verhaalsmogelijkheden, en [geïntimeerde1] en [geïntimeerde4] wisten dat.
6.27
De rechtbank heeft de vordering afgewezen omdat [appellant] onvoldoende heeft aangetoond dat hij door de verkoop is benadeeld in zijn verhaalsmogelijkheden. De niet opeisbare vorderingen van de kinderen op [geïntimeerde1] zijn volgens de rechtbank veel lager dan het bedrag waarvoor [geïntimeerde1] de koopovereenkomsten heeft gesloten.
6.28
In hoger beroep heeft [appellant] zijn stellingen gehandhaafd en daarbij aangevoerd dat de handelwijze van [geïntimeerden] . erop gericht is om hem met lege handen achter te laten. Hij vermoedt dat de verkoopopbrengsten zullen verdampen door leningen die niet terugbetaald hoeven te worden en/of schenkingen.
6.29
Ook voor deze vordering geldt dat [appellant] eraan voorbij gaat dat de peildatum voor de inbrengverplichting van [geïntimeerde1] de datum van overlijden van vader is. Gelet op de waardestijging van onroerend goed in de voorbij jaren dient de inbrengverplichting dus op een veel lager bedrag bepaald te worden dan waar [appellant] vanuit gaat. In dat licht bezien heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat hij door de verkoopovereenkomsten in zijn verhaalsbelangen wordt geschaad; de verkoopprijzen daarin zullen beduidend hoger liggen dan de inbrengverplichting van [geïntimeerde1] . Verder heeft [appellant] zijn vermoedens dat de verkoopopbrengsten zullen verdwijnen, onvoldoende handen en voeten gegeven.
Ook deze vordering van [appellant] wordt daarom afgewezen.
De verrekeningsverklaring van [geïntimeerden].
6.3
[geïntimeerden] . hebben gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de loonvordering van [appellant] die is vastgesteld in het arrest van 27 augustus 2019 [hof: een loonvordering van
€ 39.877] is verrekend met de vordering van [geïntimeerde1] op grond van het legaat, middels verrekeningsverklaringen die zijn uitgebracht op 11 maart 2021 en 2 april 2021.
6.31
De rechtbank heeft die vordering afgewezen, omdat de verklaringen zijn gedaan al voorgaand aan de afgifte van het legaat aan [geïntimeerde1] en daardoor hun effect hebben gemist.
Volgens [geïntimeerden] . heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [geïntimeerde1] pas bevoegd was tot verrekening nadat zij de goederen van de nalatenschap uit het legaat had verkregen.
6.32
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerden] . een vordering van [appellant] op hen op grond van een executoriale titel niet konden verrekenen met een vordering van hen op [appellant] waarvan het bestaan en de omvang ervan nog niet in rechte was vastgesteld. Hun vorderingen voldeden toen (nog) niet aan de vereisten die voor verrekening worden gesteld in artikel 6:127 BW. In zoverre is de vordering terecht afgewezen. Dat neemt niet weg dat inmiddels [geïntimeerde1] op grond van het vonnis van 23 augustus 2023 wel de beschikking heeft verkregen over een executoriale titel voor een deel van haar vorderingen en dat zij vanaf dat moment wel bevoegd was om die vorderingen op [appellanten] te verrekenen met de vordering van [appellant] op de nalatenschap (tot hun beider beloop).
Uit de mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft het hof begrepen dat verrekening toen feitelijk ook heeft plaatsgevonden, doordat [geïntimeerde1] geen aanspraak heeft gemaakt op betaling door [appellanten] van een bedrag hoger dan de aan haar toegewezen vorderingen verminderd met de vordering van [appellant] . Ook de uitkomst van dit hoger beroep zal zijn dat aan [geïntimeerde1] een hogere vergoeding aan [appellanten] wordt toegekend dan de vordering uit loonbetaling van [appellant] , zodat die feitelijke verrekening ook effect blijft houden.
De vordering tot huurbetaling van [geïntimeerden] .6.33 [geïntimeerden] . hebben gevorderd dat [appellant] en [appellante] worden veroordeeld tot betaling van huur voor de woning aan [adres1] 13. Over de periode van november 1991 tot januari 2021 bedraagt de achterstallige huur € 110.428, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 15 januari 2014.
6.34
De rechtbank heeft die vordering afgewezen. Zij heeft een beroep van [appellant] en [appellante] op opschorting van hun huurbetalingsverplichtingen op de grond dat de woning in erbarmelijke staat verkeert, sprake is van verzakkingen en achterstallig onderhoud, gehonoreerd.
6.35 In hoger beroep hebben [geïntimeerden] . aangevoerd dat het beroep van [appellant] en [appellante] op opschorting, en ook hun beroep op verjaring, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij betwisten daarbij niet dat de woning in 2022 in erbarmelijke staat verkeerde, met verzakkingen en achterstallig onderhoud. Wel betwisten zij dat de woning al vanaf 1991 in die staat verkeerde. Omdat [appellant] en [appellante] nooit huur hebben betaald en zich pas in hun conclusie van antwoord/conclusie van eis van 30 maart 2022 (zijdelings) op hun opschortingsrecht hebben beroepen, is het aannemen van een opschortingsbevoegdheid met terugwerkende kracht tot 1991 onaanvaardbaar en, volgens [geïntimeerden] ., ook in strijd met het beroep op verjaring.
6.36
Gelet op de staat waarin het gehuurde zich kennelijk bevindt acht het hof het beroep op de opschortingsbevoegdheid gerechtvaardigd. Met betrekking tot de terugwerkende kracht die daaraan is toegekend, wordt opgemerkt dat [geïntimeerden] . niet hebben weersproken dat aan de woning al sinds 1986 geen onderhoud is gepleegd. Aangenomen mag derhalve worden dat al langer sprake is van (ernstige) tekortkomingen van het gehuurde. In ieder geval al langer dan tenminste vijf jaar. Het hof ziet niet in waarom het beroep van [appellant] en [appellante] op verjaring zich niet verdraagt met hun beroep op opschorting. Het hof acht het gerechtvaardigd om aan te nemen dat in ieder geval gedurende de verjaringstermijn van vijf jaar die geldt voor de inning van achterstallige huurpenningen, sprake was van een grond voor opschorting van de huurbetalingsverplichting. Voor de binnen die verjaringstermijn opeisbaar geworden en (dus nog) niet verjaarde huurpenningen, komt aan [appellant] en [appellante] dus een opschortingsbevoegdheid toe. Dat en waarom het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, ziet het hof niet in; [geïntimeerden] . confronteren [appellant] en [appellante] achteraf met een aanzienlijke huurvordering, ook over een periode waarover zij daar geen rekening meer mee hadden hoeven te houden. Dat [appellant] en [appellante] lange tijd geen huur hebben betaald, komt mede omdat daar ook niet eerder aanspraak op is gemaakt.
Opheffing beslag
6.37
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat er alleen nog beslag van [geïntimeerde1] rust op de fosfaatrechten. De vordering van [appellanten] om dat beslag op te heffen en [geïntimeerde1] te veroordelen tot betaling van de door hen daardoor geleden schade op te maken bij staat, zal het hof niet toewijzen.
Uit het vonnis van 23 augustus 2023 en ook dit arrest blijkt dat [geïntimeerden] . op zichzelf terecht beslag hebben gelegd voor vorderingen die zij meenden te hebben op [appellanten] Immers wordt een deel van die vorderingen toegewezen.
6.38
De omstandigheid dat uit dit arrest volgt dat de vorderingen van [geïntimeerde1]
worden toegewezen tot een lager bedrag dan door de rechtbank is toegewezen, en dat tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [appellanten] inmiddels hebben voldaan aan hun veroordeling uit dat vonnis, betekent nog niet dat summierlijk is gebleken dat het beslag ondeugdelijk is. Dit arrest hoeft nog niet het sluitstuk van deze procedure te zijn. Onzeker is dus vooralsnog wat de definitieve uitkomst is. Daarmee bestaat nu ook nog geen grond voor de opheffing van dat beslag.
6.39
Uit een en ander volgt dat er ook geen grond is om [geïntimeerde1] te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding op te maken bij staat.
6.4
Opgemerkt wordt nog dat [appellanten] bij de rechtbank een incident tot opheffing van dat beslag hebben ingesteld, maar dat dit incident in de hoofdzaak niet (opnieuw) aan de orde is gesteld. Dat incident is daarom in hoger beroep buiten beschouwing gebleven.
Bewijsaanbiedingen
6.41
Voor zover partijen nog hebben aangeboden hun stellingen te bewijzen, zijn hun bewijsaanbiedingen onvoldoende specifiek en onvoldoende toegesneden op bepaalde concrete stellingen. Het hof gaat daaraan voorbij.
Slotsom
6.42
De slotsom is dat het bestreden vonnis gedeeltelijk zal worden vernietigd en dat het hof zal beslissen dat [appellant] zal worden veroordeeld om aan [geïntimeerde1] te betalen € 300.000, als vergoeding voor het gebruik van de landerijen en de gebouwen.
De andere vorderingen over en weer zullen worden afgewezen.
De compensatie van proceskosten door de rechtbank zal in stand worden gelaten, gelet op deze uitkomst en ook gelet op de familieverhoudingen tussen partijen.
Ook in hoger beroep zullen de proceskosten worden gecompenseerd, gelet op de familieverhoudingen en de uitkomst van de procedure.
6.43
[geïntimeerde1] zal worden veroordeeld tot terugbetaling aan [appellanten] van wat [appellanten] meer aan [geïntimeerde1] hebben betaald op grond van het vonnis van 23 augustus 2023 dan zij op grond van dit arrest verschuldigd zijn, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover van de dag van die betaling tot aan de datum van algehele terugbetaling.
6.44
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
In de zaak met zaaknummer 200.339.892
6.45
In deze zaak is alleen aan de orde de vordering van [geïntimeerde1] om [geïntimeerde10] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 384.358, te vermeerderen met 5% wettelijke rente vanaf 1 januari 2022, als vergoeding voor het (mede) gebruik van de landerijen en opstallen over de periode van 1991 tot 2004.
6.46
Die vordering is door de rechtbank afgewezen, omdat zij van oordeel was dat in redelijkheid een vergoeding alleen verschuldigd was over de periode van 13 december 2016 tot 1 mei 2020. In die periode had echter alleen [appellant] het gebruik van de landerijen en opstallen zonder daar een gebruiksvergoeding voor te betalen.
6.47
[geïntimeerden] . zijn het met die beslissing niet eens. Zij hebben daartoe de argumenten aangevoerd die zij in de procedure met zaaknummer 200.337.100 ook hebben aangevoerd voor hun stelling dat [appellant] over de periode van 1 november 1991 tot 6 maart 2006 een gebruiksvergoeding verschuldigd is.
6.48
Hierboven zijn onder overweging 6.6 die argumenten al besproken en is vastgesteld dat die geen grond bieden voor toekenning van een gebruiksvergoeding over de gestelde periode. Die overweging moet als hier herhaald beschouwd worden. Op grond daarvan bestaat ook in hoger beroep geen grond voor toekenning van een gebruiksvergoeding ten laste van [geïntimeerde10] . Die vordering zal derhalve ook in hoger beroep worden afgewezen. Aan een beoordeling van de stelling van [geïntimeerde10] dat hij in 2000 met vader en moeder al overeenstemming heeft bereikt over een regeling en dat daaraan inherent was dat partijen elkaar toen over en weer finale kwijting hebben verleend en dat daaronder ook valt de vordering uit gebruiksvergoeding, kan derhalve onbesproken blijven.
Dit betekent dat het vonnis van 23 augustus 2023 zal worden bekrachtigd voor zover het betrekking heeft op [geïntimeerde10] . Gelet op de familieverhoudingen tussen partijen en de omstandigheid dat het geschil daaruit voortvloeit geldt dit ook voor de compensatie van proceskosten.
6.49 Gelet op de familieverhoudingen tussen partijen en de omstandigheid dat het geschil tussen partijen daarmee verband houdt, zullen de proceskosten ook in hoger beroep worden gecompenseerd.

7.De beslissing

Het hof:
In de zaak met nummer 200.337.100
7.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 23 augustus 2023 voor zover het betreft de volgende onderdelen:
- de beslissing onder 7.1, voor zover daarin de gebruiksvergoeding die [appellant] aan [geïntimeerde1] dient te betalen, is bepaald op € 56.167,12 en opnieuw rechtdoende veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde1] van een gebruiksvergoeding van
€ 300.000;
en
- de beslissingen onder 7.2, 7.3 en 7.6. en opnieuw rechtdoende wijst de vordering tot vergoeding van fosfaatrechten af;
7.2
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
7.3
veroordeelt [geïntimeerde1] tot terugbetaling aan [appellant] van wat hij op grond van het vonnis meer aan haar heeft voldaan dan waartoe hij op grond van dit arrest gehouden is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van die betaling tot de dag van terugbetaling;
7.4
verklaart de veroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
7.5
compenseert de proceskosten van dit hoger beroep, op die wijze dat iedere partij de eigen kosten draagt;
7.6
wijst af wat meer of anders is gevorderd;
In de zaak met nummer 200.339.892
7.7
bekrachtigt het vonnis voor zover ten aanzien van [geïntimeerde10] gewezen;
7.8
compenseert de proceskosten van dit hoger beroep, op die wijze dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, W.F. Boele en M.L. van der Bel, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
20 mei 2025.

Voetnoten

1.Het vonnis is niet gepubliceerd.
2.Hoge Raad 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411.
3.pachtkamer van dit hof van 26 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2544
4.Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:2007:AZ8521.