Uitspraak
1.[appellant]2. [appellante]
3. de maatschap [appellante3] h.o.d.n. [naam1]
hierna gezamenlijk: [appellanten] en afzonderlijk: [appellant] , [appellante] en [naam1]
1.[geïntimeerde1]
2. [geïntimeerde2]
3. [geïntimeerde3]
4. [geïntimeerde4]
5. [geïntimeerde5]die woont in [woonplaats3]
6. [geïntimeerde6]
7. [geïntimeerde7]
8. [geïntimeerde8]die woont in [woonplaats6]
9. [geïntimeerde9]
hierna gezamenlijk: [geïntimeerden] .
gedaagde in hoger beroep sub 1 hierna afzonderlijk: [geïntimeerde1] of moeder
gedaagde in hoger beroep sub 4 hierna afzonderlijk: [geïntimeerde4]
10.[geïntimeerde10]
hierna te noemen: [geïntimeerde10]
advocaat: mr. V.S.A.W. Wegter
advocaat: mr. H.M. van Eerten
hierna te noemen: [geïntimeerde10]
advocaat: mr. V.S.A.W. Wegter
1. Het verloop van de procedure in hoger beroep in de zaak met nummer 200.337.100
- de dagvaarding in hoger beroep van 22 november 2023
- de memorie van grieven
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde10]
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties van [geïntimeerden] .
- de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep van [appellanten]
- het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 10 april 2025 is gehouden.
2. Het verloop van de procedure in hoger beroep in de zaak met nummer 200.339.892
- de dagvaarding in hoger beroep van 22 november 2023
- de memorie van grieven met producties
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde10]
- het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 10 april 2025 is gehouden
3.Rolvoeging
Om te waarborgen dat beide procedures gelijk oplopen wordt in één arrest gelijktijdig uitspraak gedaan.
4.4. De kern van de zaken
a) vorderingen op [appellanten] en [geïntimeerde10] , tot betaling van vergoedingen voor het voortgezette gebruik van de onroerende zaken,
b) vorderingen op [appellanten] voor het onttrekken van het melkquotum aan de nalatenschap,
c) vorderingen op [appellanten] tot betaling van achterstallige huur van de woning,
en dat [appellanten] en [geïntimeerde10] tot het voldoen van die vorderingen veroordeeld zullen worden.
[geïntimeerde1] stelt daarnaast deze vorderingen ook in als geldvorderingen voor zichzelf. Dat doet zij als (a) gerechtigde tot de helft van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap met vader en (b) degene die alle goederen uit de nalatenschap van vader heeft verkregen op grond van een keuzelegaat, waartoe ook voormelde vorderingen behoren.
a) een veroordeling van [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde1] van € 56.167,12 als vergoeding voor het gebruik van onroerende zaken, beperkt tot de periode van 13 december 2016 tot 1 mei 2020;
De vorderingen van [appellanten] zijn allemaal afgewezen, waarbij over de verdeling van de ontbonden maatschap met vader is bepaald dat [geïntimeerde1] , [appellant] en [geïntimeerde10] niets meer van elkaar te vorderen hebben en niets meer aan elkaar verschuldigd zijn.
In het hoger beroep tegen [geïntimeerde10] wordt de afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] . bekrachtigd.
Het hof zal hierna eerst het feitelijk kader schetsen van de zaak. Vervolgens zal het hof zijn beslissingen toelichten.
5.5. De feiten
In het eindvonnis van 4 februari 2015 heeft de rechtbank [appellant] onder meer veroordeeld om medewerking te verlenen aan de afgifte van het legaat aan [geïntimeerde1] , en om de onroerende zaken, met uitzondering van de woning aan [adres1] 13 te [plaats1] , binnen drie maanden na betekening van het vonnis te ontruimen.
Op 19 mei 2021 heeft [geïntimeerde1] ook de boerderij aan [adres1] 19 te [plaats1] met de
€ 2.400.000. Op 24 september 2021, na een aanvullende overeenkomst, is de koopprijs nader vastgesteld op € 2.474.083,48.
Op 1 oktober 2021 zijn de verkochte zaken aan [geïntimeerde4] geleverd.
6.De toelichting op de beslissing van het hof
[geïntimeerden] . hebben van hun kant 8 grieven (bezwaren) tegen het vonnis naar voren gebracht. De grieven stellen de volgende thema’s aan de orde:
2.) zijn [appellanten] aan [geïntimeerden] . een vergoeding verschuldigd voor door [naam1] verkregen fosfaatrechten;
3.) zijn [appellanten] aan [geïntimeerden] . een vergoeding verschuldigd voor het (beweerdelijk) onttrekken van het melkquotum aan de nalatenschap van vader;
4.) zijn [appellanten] aan [geïntimeerden] . huurpenningen verschuldigd over de periode vanaf 1991;
In hun eerste grief hebben [appellanten] nog bezwaar gemaakt tegen de feitenvaststelling, maar bij die grief hebben [appellanten] geen belang, nu het hof zelf de feiten heeft vastgesteld.
Bij de bespreking stelt het hof voorop dat niet in geschil is dat de vorderingen die de nalatenschap mocht hebben op [appellanten] zijn overgegaan op [geïntimeerde1] op grond van de akte “afgifte keuzelegaat en legaat vruchtgebruik” van 12 mei 2021. Daarin is opgenomen: “De erfgenamen verklaren dat daarnaast nog tot de nalatenschap behoort/behoren (het aandeel in) goederen, waaronder met name vorderingen, waarvan het bestaan en/of de hoogte nog niet zeker zijn”. Partijen zijn het er over eens dat het in deze procedure gaat het over dergelijke vorderingen en dat die op 12 mei 2021 geleverd zijn aan [geïntimeerde1] ; [geïntimeerden] . vorderen onder IV van hun petitum een verklaring voor recht daartoe en [appellanten] bepleiten op die grond dat [geïntimeerden] . met uitzondering van [geïntimeerde1] niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen. Voor zover die vorderingen bestaan, heeft daarop dus alleen [geïntimeerde1] aanspraak; de andere erfgenamen hebben die aanspraak niet meer. Daarmee hebben zij hun belang verloren bij de diverse verklaringen voor recht die zij hebben ingesteld en zijn die vorderingen dus niet toewijsbaar. Voor zover vorderingen toewijsbaar blijken, zijn die dus alleen toewijsbaar aan [geïntimeerde1] .
Met de overgang op [geïntimeerde1] van de gehele nalatenschap van vader is die nalatenschap verdeeld en is aan het executeurschap van [geïntimeerde1] een einde gekomen.
De rechtbank heeft na een redelijkheidsafweging [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde1] als gebruiksvergoeding te betalen € 56.167,12. Dat bedrag is gebaseerd op 2/3 van een reguliere pachtsom van € 24.900 per jaar voor 42 ha, over de periode van 13 december 2016 tot 1 mei 2020.
[appellanten] stellen dat er geen grond is voor toewijzing van enige gebruiksvergoeding; toewijzing van enig bedrag zou naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.
Volledigheidshalve wordt daarbij nog opgemerkt dat het hof in zijn arrest van 27 augustus 2019 al heeft geoordeeld dat in die periode ook geen sprake was van onrechtmatig gebruik van de landerijen en opstallen door [appellant] en [geïntimeerde10] , gelet op de onderhandelingen die toen plaatsvonden over voortzetting van het bedrijf.
Bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding houdt het hof in het bijzonder rekening met de volgende gezichtspunten:
a.) [geïntimeerden] . hebben pas achteraf, nadat [appellant] het gebruik van de grond al gestaakt had, aanspraak gemaakt op een gebruiksvergoeding. [appellant] heeft zijn bedrijfsvoering daarom niet kunnen inrichten op het betalen van een dergelijke vergoeding, terwijl hij nu geen inkomsten meer geniet uit het bedrijf;
b.) er is, anders dan [geïntimeerden] . menen, geen (dwingende) regel om de hoogte van de vergoeding aan te laten sluiten bij de reguliere jaarlijkse pachtprijs voor 42 ha; een vergoeding voor gebruik is niet gelijk te stellen aan een pachtprijs, alleen al vanwege de verschillen in de te onderscheiden rechtsverhoudingen;
c.) [appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat tijdens de maatschap met vader, die maatschap aan vader (soms) een vergoeding toekende voor het gebruik van de landerijen en de gebouwen. Na het staken van die maatschap hebben [appellant] en [geïntimeerde10] in hun maatschap aanvankelijk ook een vergoeding van fl. 81.000,- per jaar gereserveerd (voor 62 ha), door hen overigens benoemd als “pacht”. [appellant] heeft aanvankelijk dus wel rekening gehouden met een (aanzienlijke) vergoeding voor het gebruik van de gronden en de gebouwen. Die vergoeding gerelateerd aan het gebruik door [appellant] van 42 ha sinds 2004, komt, omgerekend neer op € 24.900 per jaar;
d.) [appellant] heeft gedurende een lange periode, in ieder geval 14 jaar (2006 – 2020) kosteloos gebruik gemaakt van de grond en landerijen en heeft geen inzicht gegeven in de bedrijfsresultaten;
e.) het gebruik van de landerijen en de opstallen zal in de loop van de jaren voor [appellant] mindere waarde hebben verkregen, omdat partijen het erover eens zijn dat de opstallen mede door de patstelling tussen partijen gaandeweg in erbarmelijke staat zijn komen te verkeren, wat ongetwijfeld invloed zal hebben gehad op de bedrijfsvoering. Steun daarvoor lijkt te kunnen worden gevonden in de beëindiging van de melkinname door de melkfabrikant per 14 april 2019 vanwege – kort gezegd – allerlei problemen in de bedrijfsvoering van het melkveebedrijf van [appellanten]
Door [geïntimeerden] . zijn daarnaast geen gronden aangevoerd die hun aanspraak op de helft van de fosfaatrechten kunnen dragen.
Daarmee wordt de te beoordelen rechtsbetrekking echter niet anders. Het was in de vorige procedure aan [geïntimeerden] . om het verweer van [appellant] , als het inderdaad al onjuist mocht zijn, te ontkrachten. Kennelijk zijn zij daar toen onvoldoende in geslaagd. Dat staat niet in de weg aan het beroep dat [appellanten] doen op het gezag van gewijsde van die beslissing. Voor zover in de stellingen van [geïntimeerden] . zou moeten worden gelezen dat zij menen dat [appellant] in die andere procedure het hof heeft misleid, door opzettelijk een valse voorstelling van zaken te geven, geldt dat daarvoor een andere (herzienings)procedure had kunnen worden gevolgd.
Ook in hoger beroep wordt deze vordering van [geïntimeerden] . dus afgewezen.
In hoger beroep betwist [appellant] dat de redelijkheid en billijkheid dat met zich brengt.
Daar komt bij dat [appellanten] hebben aangevoerd dat er geen deugdelijke administratie is bijgehouden van de ontbonden maatschap. Dat past niet alleen in de mogelijkheid dat partijen toen geen nadere verdeling meer verlangden, maar maakt ook feitelijk een nadere verdeling van de ontbonden maatschap niet mogelijk. Daarbij wordt opgemerkt dat dit hof in de vorige procedure tussen partijen al heeft overwogen dat een verdeling meer omvat dan alleen het instellen van een geldvordering, zoals desondanks [appellant] in de procedure opnieuw doet.
Daarmee deelt het hof het oordeel van de rechtbank dat de redelijkheid en billijkheid die bij een verdeling in acht moet worden genomen, met zich brengen dat partijen over en weer geen aanspraken jegens elkaar kunnen maken uit een verdeling van de ontbonden maatschap. Dat betekent dat de vordering van [appellant] die uitgaat van nog een schuld van (de rechtsopvolgers van) vader dient te worden afgewezen.
In hoger beroep heeft [appellant] uitdrukkelijk aangeboden om die waarde zo nodig te laten vaststellen door een gerechtelijk deskundige.
Volgens [geïntimeerden] . is de inbrengverplichting daarmee feitelijk al in onderling overleg vastgesteld en is de hoogte daarvan na afloop van deze procedure voldoende bepaalbaar.
[appellanten] hebben weliswaar betwist dat sprake is van een vaststelling in onderling overleg, maar de aangifte erfbelasting is wel gehecht aan de akte “afgifte keuzelegaat en legaat vruchtgebruik”. Bovendien geldt als peildatum voor de inbrengverplichting van [geïntimeerde1] in beginsel ook de waarde die de door haar verkozen goederen hadden op het moment van overlijden van vader. [4] [appellant] heeft geen argumenten aangevoerd waarom daar in dit geval van afgeweken zou moeten worden, terwijl dat niet voor zichzelf spreekt. Weliswaar bestaat er veel tijdsverloop tussen het moment van overlijden van vader en de afgifte van het legaat aan [geïntimeerde1] , maar dit tijdsverloop moet toch in belangrijke mate worden geweten aan de tijd die is gemoeid geweest met de juridische procedure die [appellant] heeft gevoerd tegen afgifte van het legaat aan [geïntimeerde1] . Bovendien heeft [geïntimeerde1] in die tijd ook niet het gebruik van de grond gehad.
Ook deze vordering van [appellant] wordt daarom afgewezen.
€ 39.877] is verrekend met de vordering van [geïntimeerde1] op grond van het legaat, middels verrekeningsverklaringen die zijn uitgebracht op 11 maart 2021 en 2 april 2021.
Volgens [geïntimeerden] . heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [geïntimeerde1] pas bevoegd was tot verrekening nadat zij de goederen van de nalatenschap uit het legaat had verkregen.
Uit de mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft het hof begrepen dat verrekening toen feitelijk ook heeft plaatsgevonden, doordat [geïntimeerde1] geen aanspraak heeft gemaakt op betaling door [appellanten] van een bedrag hoger dan de aan haar toegewezen vorderingen verminderd met de vordering van [appellant] . Ook de uitkomst van dit hoger beroep zal zijn dat aan [geïntimeerde1] een hogere vergoeding aan [appellanten] wordt toegekend dan de vordering uit loonbetaling van [appellant] , zodat die feitelijke verrekening ook effect blijft houden.
6.35 In hoger beroep hebben [geïntimeerden] . aangevoerd dat het beroep van [appellant] en [appellante] op opschorting, en ook hun beroep op verjaring, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij betwisten daarbij niet dat de woning in 2022 in erbarmelijke staat verkeerde, met verzakkingen en achterstallig onderhoud. Wel betwisten zij dat de woning al vanaf 1991 in die staat verkeerde. Omdat [appellant] en [appellante] nooit huur hebben betaald en zich pas in hun conclusie van antwoord/conclusie van eis van 30 maart 2022 (zijdelings) op hun opschortingsrecht hebben beroepen, is het aannemen van een opschortingsbevoegdheid met terugwerkende kracht tot 1991 onaanvaardbaar en, volgens [geïntimeerden] ., ook in strijd met het beroep op verjaring.
Uit het vonnis van 23 augustus 2023 en ook dit arrest blijkt dat [geïntimeerden] . op zichzelf terecht beslag hebben gelegd voor vorderingen die zij meenden te hebben op [appellanten] Immers wordt een deel van die vorderingen toegewezen.
worden toegewezen tot een lager bedrag dan door de rechtbank is toegewezen, en dat tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [appellanten] inmiddels hebben voldaan aan hun veroordeling uit dat vonnis, betekent nog niet dat summierlijk is gebleken dat het beslag ondeugdelijk is. Dit arrest hoeft nog niet het sluitstuk van deze procedure te zijn. Onzeker is dus vooralsnog wat de definitieve uitkomst is. Daarmee bestaat nu ook nog geen grond voor de opheffing van dat beslag.
De andere vorderingen over en weer zullen worden afgewezen.
Ook in hoger beroep zullen de proceskosten worden gecompenseerd, gelet op de familieverhoudingen en de uitkomst van de procedure.
Dit betekent dat het vonnis van 23 augustus 2023 zal worden bekrachtigd voor zover het betrekking heeft op [geïntimeerde10] . Gelet op de familieverhoudingen tussen partijen en de omstandigheid dat het geschil daaruit voortvloeit geldt dit ook voor de compensatie van proceskosten.
6.49 Gelet op de familieverhoudingen tussen partijen en de omstandigheid dat het geschil tussen partijen daarmee verband houdt, zullen de proceskosten ook in hoger beroep worden gecompenseerd.
7.De beslissing
€ 300.000;