ECLI:NL:GHARL:2025:3327

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
2 juni 2025
Zaaknummer
200.342.365/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident in hoger beroep betreffende schorsing van tenuitvoerlegging van een vonnis in faillissementszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 mei 2025 een tussenuitspraak gedaan in een incident dat voortvloeit uit een hoger beroep. De appellant, [appellant], is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij hij hoofdelijk is veroordeeld om een bedrag van € 275.030,50 aan de curator van Kliniek Kop & Lijf B.V. te betalen. De curator heeft beslag gelegd op de loonbetalingen van de appellant en op onroerende zaken. In het incident vorderde de appellant schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis of dat aan de tenuitvoerlegging de voorwaarde van zekerheidstelling zou worden verbonden. Het hof heeft geoordeeld dat de incidentele vordering van de appellant wordt afgewezen. Het hof overweegt dat de appellant niet heeft aangetoond dat zijn belang bij schorsing of zekerheidstelling zwaarder weegt dan het belang van de curator om de uitspraak uit te voeren. De appellant heeft een vernietigingsverklaring ingeroepen, maar het hof oordeelt dat dit geen nieuwe omstandigheid is die de schorsing rechtvaardigt. De beslissing over de proceskosten wordt aangehouden totdat in de hoofdzaak is beslist. De hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevindt volgens het roljournaal.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.342.365/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, 563491
arrest in het incident van 20 mei 2025
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
eiser in het incident
appellant in de hoofdzaak, gedaagde bij de rechtbank
hierna:
[appellant]
advocaat: mr. M.H.M. Deppenbroek die kantoor houdt in Doetinchem
tegen
[geïntimeerde] , curator in het faillissement van Kliniek
Kop & Lijf B.V.
die is gevestigd in Naarden-Vesting
verweerder in het incident
geïntimeerde in de hoofdzaak, eiser bij de rechtbank
hierna:
de curator
advocaat: mr. N. Wilderink die kantoor houdt in Naarden-Vesting

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 17 december 2024 heeft op 7 mei 2025 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden in zowel de hoofdzaak als in dit incident. Het hof heeft daarvan een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Partijen hebben het hof gevraagd eerst arrest te wijzen in het incident, waarop het hof arrest in het incident heeft bepaald op vandaag.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellant] is, samen met de Stichting Kop & Lijf, in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 15 mei 2024 (hierna: het bestreden vonnis) waarbij onder meer is beslist dat [appellant] – uitvoerbaar bij voorraad – hoofdelijk wordt veroordeeld om aan de curator te betalen een bedrag van € 275.030,50, vermeerderd met wettelijke rente.
2.2.
De curator heeft op 11 juli 2024 executoriaal derdenbeslag gelegd op periodieke loonbetalingen onder de werkgever van [appellant] (Topzorgroep Mental Health B.V.) en op 10 april 2024 conservatoir beslag gelegd op onroerende zaken van [appellant] . Dit betreft één bedrijfspand, niet ook zijnde het woonhuis van [appellant] . De executoriale verkoop van die onroerende zaak (hierna: het bedrijfspand) is na aanvankelijk in gang te zijn gezet, na onderling overleg tussen partijen, opgeschort totdat arrest in dit incident is gewezen.
2.3.
In dit incident vordert [appellant] de schorsing van de tenuitvoerlegging dan wel dat aan de tenuitvoerlegging de voorwaarde van zekerheidsstelling wordt gesteld.
2.4.
Het hof zal beslissen dat de incidentele vordering wordt afgewezen. Hierna licht het hof dat oordeel toe.

3.De toelichting op de beslissing van het hof

Juridisch kader
3.1.
Voor de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging (artikel 351 Rv) dan wel tot zekerheidstelling (art. 235 Rv) geldt het volgende. [1]
3.2.
Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling uitvoerbaar moet zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd, ook als daartegen hoger beroep is ingesteld. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als omstandigheden meebrengen dat het belang van de veroordeelde partij om de bestaande situatie te houden zoals deze is totdat op het hoger beroep is beslist of zijn belang bij zekerheidstelling, zwaarder weegt dan het belang van de andere partij om de uitspraak uit te kunnen (laten) voeren zonder de voorwaarde van zekerheidstelling.
3.3.
Het hof gaat bij toepassing van de onder 3.2. genoemde maatstaf in een incident uit van de overwegingen en beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en kijkt voor zijn beslissing niet naar de kans van slagen van het hoger beroep. Als blijkt dat de beslissing van de rechtbank op een kennelijke misslag berust, kan het hof daaraan wel gevolgen voor de uitvoerbaarheid verbinden.
3.4.
Als de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad door de rechtbank is gemotiveerd, moet de eiser in zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden noemen waarmee bij het nemen van de beslissing nog geen rekening kon worden gehouden omdat die feiten of omstandigheden zich pas na de uitspraak hebben voorgedaan. Die feiten en omstandigheden moeten kunnen rechtvaardigen dat van de eerdere beslissing van de rechtbank wordt afgeweken. De eiser hoeft dit punt niet te noemen als de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad berust op een kennelijke misslag.
Inhoudelijk
3.5.
[appellant] beroept zich niet op een kennelijke misslag, maar voert als nieuw rechtsfeit aan dat na het wijzen van het eindvonnis de door de rechtbank vastgestelde rechtsverhouding tussen de curator en [appellant] is gewijzigd in de zin dat de echtgenote van [appellant] de rechtshandeling, waarbij [appellant] zich hoofdelijk (of als borg) zou hebben verbonden samen met de Stichting, heeft vernietigd door middel van een buitengerechtelijke verklaring (hierna kortweg: de vernietigingsverklaring). Daarmee zou het bestreden vonnis op een niet meer bestaande rechtsverhouding berusten.
3.6.
Het hof overweegt dat de als nieuw rechtsfeit naar voren gebrachte vernietigingsverklaring geen omstandigheid betreft die meebrengt dat het belang van [appellant] als veroordeelde partij om de bestaande situatie te houden zoals deze is totdat op het hoger beroep is beslist of zijn belang bij zekerheidstelling, zwaarder weegt dan het belang van de curator om de uitspraak uit te kunnen (laten) voeren zonder de voorwaarde van zekerheidstelling.
Het beroep op de vernietigingsverklaring betreft immers in wezen een inhoudelijke betwisting van de bestreden uitspraak, waarin de rechtbank het geschil heeft beslecht en wel op grond van de primaire grondslag (kort gezegd: nakoming van de verplichtingen aangegaan door [appellant] in privé).
[appellant] stelt dat met de vernietigingsverklaring deze primaire grondslag geen standhoudt.
Echter, bij gebreke van een kennelijke misslag in het vonnis, dient het hof bij de beoordeling in dit incident uit te gaan van de overwegingen en beslissingen in het bestreden vonnis.
Anders dan namens [appellant] tijdens de mondelinge behandeling is bepleit, is dit niet anders doordat de curator in zijn memorie van antwoord
in het incidentde vernietigingsverklaring niet inhoudelijk heeft betwist. Op grond van het dossier in het incident is naar het oordeel van het hof namelijk bepaald niet evident dat de vernietigingsverklaring in de hoofdzaak effect zou hebben gesorteerd, althans dit in hoger beroep alsnog zou doen, hetgeen in dit incident zou nopen tot een belangenafweging ten gunste van [appellant] . Zelfs het antwoord op de vraag of artikel 1:88 BW in deze zaak überhaupt van toepassing is, staat naar het oordeel van het hof nog geenszins vast [2] , maar staat (eveneens) ter beoordeling in de hoofdzaak.
De curator heeft zijn betwisting terzake dan ook terecht bewaard voor zijn memorie van antwoord in de hoofdzaak.
3.7.
Ook overigens heeft [appellant] – in het licht van de uitvoerig gemotiveerde belangen van de curator – onvoldoende aangevoerd op grond waarvan zijn belang om de bestaande situatie te houden zoals deze is totdat op het hoger beroep is beslist of zijn belang bij zekerheidstelling, zwaarder weegt dan het belang van de curator om de uitspraak uit te kunnen (laten) voeren zonder de voorwaarde van zekerheidstelling.
De mogelijke schade met betrekking tot de eventueel nog te innen loonbedragen als gevolg van het derdenbeslag onder [appellant] ’ werkgever, acht het hof in het licht van de belangen van de curator bij tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis onvoldoende reden om de gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis dan wel zekerheidsstelling door de curator, toe te wijzen.
De conclusie
3.8.
Het hof wijst de incidentele vordering af. De beslissing over de proceskosten zal worden aangehouden totdat is beslist in de hoofdzaak.
3.9.
De hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident
4.1.
wijst de vordering af;
in de hoofdzaak in hoger beroep
4.2.
bepaalt dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt;
in het incident en in de hoofdzaak
4.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Aksu, R.E. Weening en G.J.M. Verburg, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
20 mei 2025.

Voetnoten

1.HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026.
2.Vergelijk HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:596.