ECLI:NL:GHARL:2025:3634

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
200.347.069
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en ingangsdatum in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende kinderalimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, is in geschil met de vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, over de hoogte en ingangsdatum van de kinderalimentatie. Het huwelijk van partijen is in 2017 ontbonden en zij hebben drie minderjarige kinderen. In een ouderschapsplan is afgesproken dat de man maandelijks € 416,- aan alimentatie betaalt. De rechtbank Midden-Nederland heeft in een eerdere beschikking bepaald dat de man vanaf 6 mei 2024 € 500,- per kind per maand moet betalen. De man is in hoger beroep gegaan en verzoekt deze beschikking te vernietigen, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep gaat en een eerdere ingangsdatum van 28 maart 2024 verzoekt. Het hof oordeelt dat de man onvoldoende financiële gegevens heeft overgelegd om zijn draagkracht te onderbouwen. Het hof wijzigt de beschikking van de rechtbank en bepaalt dat de man met ingang van 28 maart 2024 € 500,- per kind per maand moet betalen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.347.069
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 572933)
beschikking van 17 juni 2025
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.J.J. Lamers,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R. Croes-Bleijendaal.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 juli 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 17 oktober 2025;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht namens mr. Croes-Bleijendaal van 30 april 2025 met een brief van mr. V.R.L. Berkhout van dezelfde datum en producties;
  • een journaalbericht namens mr. Croes-Bleijendaal van 8 mei 2025 met een productie;
  • een journaalbericht van mr. Lamers van 8 mei 2025 met een brief van mr. Lamers van dezelfde datum en een productie.
2.2
De zitting was op 13 mei 2025. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat, en
- de vrouw, bijgestaan door mr. V.R.L. Berkhout, kantoorgenoot van mr. Croes-Bleijendaal.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 oktober 2017 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2010;
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2012, en
  • [de minderjarige3] , geboren [in] 2014.
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] (verder: de kinderen). De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
De ouders zijn een ouderschapsplan overeengekomen, door beiden ondertekend op 4 oktober 2017 (verder: het ouderschapsplan). Daarin staat onder meer:
“4.4 De ouders hebben een alimentatieberekening laten maken en wensen de uitkomst hiervan te volgen. De vader dient naar rato voor 92% in de kosten van de kinderen bij te dragen en de moeder naar rato voor 8%. De vader dient maandelijks een bedrag ad € 416,- aan alimentatie over te maken naar de moeder. De ouders wensen de uitkomst van de berekening te volgen.
Met ingang van de eerste van de maand volgend op de datum van indiening van het
verzoekschrift bij de rechtbank en zolang de kinderen minderjarig zijn, betaalt de vader aan
de moeder maandelijks bij vooruitbetaling een alimentatie voor de kinderen van in totaal
€ 416,-. Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in
artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2018.”
3.4
Bij de beschikking van 23 oktober 2017 heeft de rechtbank Overijssel de inhoud van het ouderschapsplan opgenomen in die beschikking en een afschrift daarvan aan die beschikking gehecht.

4.Het geschil

4.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, uitvoerbaar bij voorraad, beslist dat de man met ingang van 6 mei 2024 aan de vrouw € 500,- per kind per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: kinderalimentatie).
4.2
De man is met ongenummerde grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, zo nodig met verbetering of aanvulling van de gronden:
I. het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een door de man te betalen bijdrage
in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op € 500,- (het hof begrijpt: per kind) per maand, af te wijzen, althans een bijdrage vast te stellen met ingang van een datum als het hof juist acht;
II. de vrouw te veroordelen om hetgeen de man op grond van de door het hof te geven
beschikking te veel zal hebben betaald aan hem terug te betalen binnen acht dagen na
betekening van de door het hof te geven beschikking, althans de man te machtigen om
het eventueel te veel betaalde in mindering te brengen op zijn eventuele toekomstige
alimentatieverplichting voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ;
III. kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer en is met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Haar grieven zien op de ingangsdatum. De vrouw vraagt het hof:
I de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel zijn verzoeken in hoger beroep af te wijzen
en zij verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
II de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze ziet op de ingangsdatum van
de kinderbijdrage, te bepalen dat de man gehouden is de bijdrage van € 500,- per kind
per maand met ingang van 28 maart 2024 te voldoen en voor het overige die
beschikking te bekrachtigen;
III te bepalen dat het eventueel te veel betaalde aan kinderalimentatie niet door de vrouw
hoeft te worden terugbetaald aan de man;
IV de man te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
4.4
De man voert verweer en hij vraagt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep dan wel haar verzoeken in hoger beroep af te wijzen;
Aanvullend verzoekt hij de bestreden beschikking te vernietigen en:
- te bepalen dat de kinderbijdrage vanaf juli 2024 tot met december 2024 wordt gesteld op € 250,- per maand per kind en vanaf 1 januari 2025 op nihil;
- te bepalen dat de teveel betaalde kinderalimentatie over 2024 door de vrouw aan de
man zal worden terugbetaald;
- de vrouw te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.

5.De overwegingen voor de beslissing

Procedureel
(niet-)ontvankelijkheid
5.1
De vrouw stelt dat het verzoek van de man onvoldoende duidelijk is omschreven in zijn beroepschrift omdat hij zijn standpunt dat de beschikking moet worden vernietigd niet heeft onderbouwd. Het hof overweegt daarop als volgt. Uit de verdere inhoud van haar verweerschrift leidt het hof af dat de vrouw de grieven toch heeft kunnen begrijpen nu zij er in geslaagd is om inhoudelijk te reageren op het beroepschrift van de man. Ook voor het hof zijn de bezwaren die de man noemt tegen de beschikking voldoende duidelijk. Het hof verwerpt daarom dit verweer van de vrouw.
herstellende werking hoger beroep
5.2
De man stelt dat de rechtbank fouten heeft gemaakt waardoor de man werd genoodzaakt om hoger beroep in te stellen. Zo heeft de rechtbank ten onrechte geen uitstel gegeven voor het voeren van verweer.
De vrouw betwist dat gemotiveerd.
5.3
Het hof overweegt dat voor zover hetgeen de man stelt procedurele fouten of nalatigheden betreffen, het hoger beroep er ook toe dient om wat bij de rechtbank is vergeten of is misgegaan, te herstellen. Voor zover hij dat niet al had gedaan, heeft de man in deze procedure alsnog zijn standpunt kenbaar kunnen maken en dat ook gedaan.
Kinderalimentatie
wijziging van omstandigheden
5.4
In hoger beroep staat tussen partijen niet ter discussie dat zich een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die een onderzoek rechtvaardigt naar de vraag of de kinderalimentatie moet worden gewijzigd. Of deze omstandigheden daadwerkelijk moeten leiden tot een wijziging van de kinderalimentatie zal het hof hierna beoordelen.
ingangsdatum
5.5
De vrouw verzoekt om een andere ingangsdatum voor de gewijzigde bijdrage te bepalen. Zij stelt daartoe dat haar verzoekschrift tot wijziging van de onderhoudsbijdrage al op 28 maart 2024 door de rechtbank is ontvangen. In haar aanvullende verzoekschrift, dat op 6 mei 2024 is ingediend, heeft de vrouw enkel verzocht een zorgverdeling vast te leggen. De rechtbank heeft daarop, ten onrechte, 6 mei 2024 als ingangsdatum van de gewijzigde bijdrage gehanteerd, aldus de vrouw.
De man heeft op dit punt geen inhoudelijk verweer gevoerd.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. De gewijzigde verplichting kan ingaan op de datum dat de omstandigheden zijn gewijzigd, de onderhoudsgerechtigde op de hoogte raakte van de wijziging van omstandigheden, het oorspronkelijke verzoekschrift bij de rechtbank is ingediend of de bestreden beschikking is gegeven. Het wijzigen van de kinderalimentatie met terugwerkende kracht is mogelijk, maar de rechter dient volgens vaste jurisprudentie daarbij terughoudendheid te betrachten, vanwege eventuele ingrijpende gevolgen van een dergelijke wijziging, met name doordat mogelijk een terugbetalingsverplichting voor de onderhoudsgerechtigde ontstaat.
In hetgeen de vrouw aanvoert ziet het hof aanleiding om de ingangsdatum te wijzigen. De man kon vanaf de datum van indiening van het eerste verzoekschrift van de vrouw, dat zag op de wijziging van de onderhoudsbijdrage, rekening houden met een wijziging van de door hem te betalen bijdrage.
draagkracht
5.7
De man stelt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om een bijdrage van € 500,- per kind per maand te betalen. De man heeft onvoldoende inkomen om een dergelijke bijdrage te voldoen en per 1 januari 2025 heeft hij helemaal geen inkomen meer omdat hij geen werk als ZZP-er meer heeft. Daarnaast heeft hij twee kinderen uit zijn huidige relatie voor wie hij onderhoudsplichtig is, terwijl zijn huidige partner niet werkt, aldus de man.
De vrouw vindt dat de man te weinig financiële stukken heeft ingediend die zijn standpunt voldoende onderbouwen, zodat het hof ervan uit moet gaan dat de man de door haar gevraagde bijdrage kan betalen, aldus de vrouw.
5.8
Het hof overweegt als volgt. Het hof is met de vrouw van oordeel dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, zijn stelling dat hij geen draagkracht heeft voor betaling van de kinderalimentatie onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof verwijst in dit verband naar artikel 2.1.2 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven, waarin een opsomming wordt gegeven van de financiële informatie die aan het hof overgelegd dient te worden als de behoefte of de draagkracht (zoals hier het geval is) wordt betwist. Het hof constateert dat de man onvoldoende financiële gegevens heeft overgelegd, terwijl het op de weg van de man lag om volledig inzicht te geven in zijn financiële situatie en zijn daarmee samenhangende draagkracht. Vanaf 2021 tot 1 januari 2025 werkte de man als ZZP-er. Over zijn inkomen als ZZP-er heeft de man slechts een e-mail van zijn belastingadviseur, [naam1] , van 15 oktober 2024 overgelegd. Deze e-mail is volstrekt onvoldoende om vast te kunnen stellen wat het inkomen van de man is. In die e-mail wordt slechts genoemd wat naar verwachting de winst uit onderneming in 2023 is, namelijk € 96.590,-, en wat mogelijk het inkomen in 2024 zal zijn, waarbij in beide jaren, volgens de belastingadviseur, nog geen rekening is gehouden met pensioenopbouw en arbeidsongeschiktheidsverzekering. Hoe hoog het werkelijke jaarinkomen uit onderneming in zowel 2023 als 2024 is, blijft daarmee onduidelijk. Ook is onduidelijk in hoeverre rekening is gehouden met het inkomen van de man als voetbaltrainer waarover hij op de mondelinge behandeling bij het hof en pas nadat daarom werd gevraagd verklaarde dat die inkomsten er wel waren (geweest).Het hof overweegt dat iedere vorm van onderbouwing van de e-mail van de belastingadviseur door middel van financiële stukken ontbreekt, zodat geen volledig beeld van het inkomen van de man kan worden verkregen. Er zijn geen aangiften en aanslagen inkomstenbelasting overgelegd. Ook jaarstukken ontbreken. Het hof kan hierdoor niet vaststellen wat het (huidige) inkomen van de man is. Bovendien heeft de man op de zitting gezegd dat het in de e-mail genoemde bedrag van € 96.590,- omzet betreft en geen winst uit onderneming. Daarmee blijft onduidelijk wat het belastbaar inkomen van de man is. Dat de man zich erop beroept dat zijn belastingadviseur dan zijn werk niet goed zou hebben gedaan maakt het niet anders. Het komt voor rekening en risico van de man dat hij, ondanks dat daarom ook namens de vrouw herhaaldelijk is verzocht, geen onderbouwing geeft van zijn financiële situatie, en ook geen antwoord kan geven op vragen daarover van het hof. Zo kon de man bijvoorbeeld aan het hof niet vertellen wat zijn winst uit onderneming in de afgelopen jaren is geweest.
5.9
De man beroept zich verder nog op nieuwe gewijzigde omstandigheden in die zin dat hij sinds 1 januari 2025 geen inkomen meer heeft doordat hij vanwege veranderde wetgeving niet meer kan werken als ZZP-er. Ook dat standpunt onderbouwt de man onvoldoende. Uit niets blijkt dat de contracten met zijn opdrachtgevers zijn beëindigd. Ook heeft de man geen prognose-cijfers van zijn onderneming overgelegd, of onderbouwd wat hij eraan doet, of heeft gedaan om opdrachten te behouden of nieuwe te krijgen. Op de zitting heeft de man gezegd dat hij naar werk in loondienst zoekt maar hij onderbouwt ook die stelling niet door bijvoorbeeld sollicitatiebrieven en/of afwijzingen van sollicitaties te overleggen. De man overlegt wel een kopie van een bankafschrift waaruit volgt dat hij op 28 april 2025 van de gemeente [de gemeente] een voorschot Bbz (Bijstand voor zelfstandigen) van € 1.500,- heeft ontvangen. Maar ook dit afschrift is onvoldoende om te kunnen concluderen dat de man onvoldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank bepaalde bijdrage te voldoen. Op de zitting heeft de man gezegd dat zijn uitkeringsaanvraag, die hij pas in maart 2025 zou hebben aangevraagd, nog moet worden beoordeeld. Het is dus op dit moment nog onzeker of de uitkering wordt toegekend. De man had in ieder geval de aanvraag en onderliggende stukken voor deze aanvraag kunnen overleggen om zo meer inzicht te geven in zijn huidige financiële situatie, maar heeft ook dat niet gedaan.
Daarnaast heeft de man geen informatie gegeven over zijn aandeel in de kosten van zijn twee andere kinderen uit zijn huidige relatie. Hij zegt dat zijn huidige partner een uitkering ontvangt maar overlegt daarvan geen stukken.
5.1
Het hof constateert dat de man onvoldoende financiële gegevens heeft overgelegd, terwijl het op de weg van de man lag om volledig inzicht te geven in zijn financiële situatie en zijn daarmee samenhangende draagkracht nu hij zich immers op het ontbreken daarvan beroept. Daar komt bij dat de man - als zijn draagkracht al tekort zou schieten voor het betalen van de door de rechtbank bepaalde onderhoudsbijdrage voor de kinderen - eveneens onvoldoende heeft onderbouwd dat hij niet in staat is om zich voldoende financiële middelen te verschaffen voor het betalen van die bijdrage. Dat de man, die 43 jaar oud is, zich noch als zelfstandige, noch in loondienst een inkomen kan verwerven waarmee hij de onderhoudsbijdrage kan voldoen, is niet aannemelijk geworden. Het hof is dan ook van oordeel dat de man zijn draagkrachtverweer onvoldoende heeft onderbouwd, zodat de grief van de man faalt. Dit betekent ook dat het hof niet meer toekomt aan een oordeel over de eventuele terugbetalingsverplichting.
Proceskostenveroordeling
5.11
Vanwege de aard van deze zaak (over kinderalimentatie) ziet het hof aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat de man en de vrouw ieder de eigen kosten dragen. Het hof zal de verzoeken van beide partijen om een proceskostenveroordeling over en weer afwijzen.

6.De slotsom

in het principaal en incidenteel hoger beroep
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven van de man en slaagt de grief van de vrouw. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen, de beschikking van de rechtbank Overijssel van 23 oktober 2017 wijzigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 juli 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor zover het betreft de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Overijssel van 23 oktober 2017 en het in die beschikking opgenomen ouderschapsplan en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 28 maart 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , en [de minderjarige3] € 500,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os- ten Have, H. Phaff en A.T. Bol en is op 17 juni 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.