ECLI:NL:GHARL:2025:3645

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
21-003060-24
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging wegens diefstal en softdrugsbezit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is in eerste aanleg veroordeeld voor diefstal van een telefoon en geldbedragen, alsook voor het bezit van softdrugs en een wapen, namelijk een boksbeugel. Het hof heeft vastgesteld dat de vader van de verdachte, die als aangever fungeert, aangifte heeft gedaan van de diefstal, maar dat de klacht niet ondertekend was. Hierdoor kon niet worden vastgesteld dat de aangever de wens had om de verdachte te vervolgen voor de diefstal. Het hof heeft daarom het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor de feiten 1 en 4, die betrekking hebben op de diefstal. Voor de feiten 2 en 3, die betrekking hebben op het bezit van softdrugs en de boksbeugel, heeft het hof de verdachte wel schuldig bevonden. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte voor het bezit van softdrugs en de boksbeugel een voorwaardelijke geldboete van € 250,- met een proeftijd van één jaar moet krijgen, maar geen straf voor het bezit van softdrugs, gezien de omstandigheden van de verdachte en de geringe ernst van het feit.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003060-24
Uitspraak d.d.: 4 juni 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 21 augustus 2023 met parketnummer 18-068753-23 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
wonende te [adres]

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 21 mei 2025.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot:
  • vernietiging van het vonnis van de politierechter;
  • vrijspraak van verdachte van het onder 1 en 4 tenlastegelegde;
  • toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) ter zake van het onder 2 tenlastegelegde;
  • veroordeling van verdachte ter zake van het onder 3 tenlastegelegde tot een voorwaardelijke geldboete van € 250,- met een proeftijd van één jaar.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. R.D. van Essen, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft bij voornoemd vonnis, waartegen het hoger beroep gericht is:
  • verdachte ter zake van het onder 1, 3 en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie weken met een proeftijd van twee jaren;
  • ter zake van het onder 2 tenlastegelegde artikel 9a Sr toegepast.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat er geen proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter is opgemaakt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 6 augustus 2022 te [plaats 1] , [gemeente 1] een telefoon (iPhone), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
2.
hij op of omstreeks 14 december 2022 te [plaats 2] , [gemeente 2] , in elk geval in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 14 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende hennep en/of ongeveer 0,28 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende diazepam, zijnde hennep en/of diazepam een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet
3.
hij op of omstreeks 14 december 2022 te [plaats 2] , [gemeente 2] , een wapen van categorie I, onder 3° van de Wet wapens en munitie, te weten een boksbeugel voorhanden heeft gehad en/of heeft gedragen;
4.
hij in of omstreeks de periode 12-08-2022 tot en met 18-08-2022 te [plaats 3] , althans in Nederland, een of meer geldbedragen (in totaal € 2.292,48), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte die weg te nemen geldbedragen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, door met de (onrechtmatig verkregen) telefoon van die [slachtoffer] betalingen te verrichten.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Aan verdachte is onder feit 1 en feit 4 ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van een telefoon resp. diefstal van geldbedragen door middel van een valse sleutel, die toebehoorden aan zijn vader, [slachtoffer] . De artikelen 310 en 311 Sr betreffen een relatief klachtdelict. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 316 Sr. Het tweede lid van het laatstgenoemde artikel houdt – kort gezegd – in dat indien de verdachte een bloed- of aanverwant, hetzij in de rechte linie, hetzij in de tweede graad van de zijlinie, van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd betreft, de vervolging alleen plaatsvindt als door de klachtgerechtigde een klacht is ingediend tegen de verdachte. Een klacht moet hier begrepen worden als een verzoek tot het instellen van strafrechtelijke vervolging.
Een klacht dient op grond van artikel 64 Sr te worden gedaan door de persoon tegen wie het strafbare feit is begaan.
Gelet op het bepaalde in artikel 66, eerste lid, Sr juncto artikel 316 , derde lid, Sr. dient die klacht te worden ingediend binnen drie maanden na de dag waarop de identiteit van de verdachte aan de klachtgerechtigde bekend werd. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat ingeval een klacht niet voldoet aan de formele wettelijke eisen dit niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie behoeft te leiden, indien van de wens tot vervolging binnen de termijn van drie maanden (op andere wijze) is gebleken. [1]
Het hof stelt vast dat de vader van verdachte, aangever [slachtoffer] , aangifte heeft gedaan van diefstal van een telefoon en van geldbedragen. Op het moment van het doen van aangifte had hij het vermoeden dat het zijn zoon is die de diefstal heeft gepleegd, maar dat hij dat niet kan bewijzen. Verder heeft aangever verklaard dat hij op verzoek van de bank aangifte heeft gedaan.
Het hof stelt verder vast dat in het dossier een klacht tot strafvervolging is opgenomen, maar dat deze klacht niet door de klager ( [slachtoffer] ) en/of de verbalisant is ondertekend.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat op basis van de aangifte en de niet ondertekende klacht niet zonder meer tot de conclusie gekomen kan worden dat aangever de wens heeft gehad dat zijn zoon zou worden vervolgd voor het onder 1 en 4 tenlastegelegde. Ook anderszins kan uit het dossier of uit de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep niet worden opgemaakt dat aangever op een andere wijze kenbaar heeft gemaakt dat hij een vervolging wenst. Het hof zal daarom het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 1 en 4 tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van verdachte.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
2.
hij op 14 december 2022 te [plaats 2] , [gemeente 2] , opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 14 gram hennep en ongeveer 0,28 gram diazepam, zijnde hennep en diazepam een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3.
hij op 14 december 2022 te [plaats 2] , [gemeente 2] , een wapen van categorie I, onder 3° van de Wet wapens en munitie, te weten een boksbeugel voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
en
handelen in strijd met een in artikel 3 van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft een hoeveelheid hennep en diazepam aanwezig gehad. Het gebruik van softdrugs of van medicijnen die op lijst II van de Opiumwet staan vermeld kunnen een bedreiging vormen voor de volksgezondheid. Dergelijke gebruik (en de handel in die middelen) gaat bovendien vaak gepaard met criminaliteit en (andere) overlast.
Verder heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een boksbeugel. In het algemeen kan worden gezegd dat het ongecontroleerd voorhanden hebben van wapens een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen meebrengt en een gevoel van onveiligheid in de maatschappij veroorzaakt. Verdachte heeft hieraan bijgedragen.
Het hof heeft gelet op het de verdachte betreffende uittreksel van de Justitiële Documentatie van 17 april 2025, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten. Tevens volgt daaruit dat artikel 63 Sr van toepassing is.
Het hof heeft verder acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals deze onder meer naar voren komen uit het reclasseringsadvies van 19 december 2024 dat ten behoeve van een andere zaak is opgemaakt. Uit dit rapport blijkt – kort samengevat – het volgende. Verdachte heeft een positieve wending aan zijn leven gegeven. Sinds de aanhouding van verdachte in die zaak en de schorsing van de voorlopige hechtenis probeert verdachte zijn leven weer op de rit te krijgen. Hij heeft het contact met zijn familie hersteld, hij woont tijdelijk bij zijn vader, hij heeft werk gevonden en heeft daarom weer een inkomen en hij heeft het contact met drugsgebruikers verbroken. Bij de afdoening adviseert de reclassering hier rekening mee te houden.
Naar het oordeel van het hof kan ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde, het aanwezig hebben van 14 gram hennep en 0,28 gram diazepam, respectievelijk een overtreding en een misdrijf, gelet op de geringe ernst van deze feiten worden volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel.
Het hof acht ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde, het voorhanden hebben van een boksbeugel, een voorwaardelijke geldboete van € 250,- subsidiair 5 dagen hechtenis met een proeftijd van één jaar passend.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24c, 57 en 63 Sr en de artikelen 13 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 1 en 4 tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Verklaart het onder 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
5 (vijf) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. M.C. van Linde, voorzitter,
mr. A.J. Rietveld en mr. E. Pennink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Abdulkarim, griffier,
en op 4 juni 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.