In deze zaak gaat het om een religieuze echtscheiding tussen twee partijen die in 2009 in Iran met elkaar zijn gehuwd. De appellant, vertegenwoordigd door mr. K. Mohasselzadeh, heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank Overijssel aangevochten, die op 21 februari 2024 de vordering van de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. A. Hashem Jawaheri, tot ontbinding van het Iraanse religieuze huwelijk had toegewezen. De rechtbank had echter de vordering tot betaling van de bruidsgave afgewezen. De appellant heeft verweer gevoerd tegen de toegewezen vordering en de geïntimeerde heeft in incidenteel hoger beroep de afgewezen vordering opnieuw aan de orde gesteld.
De procedure bij het hof omvatte een mondelinge behandeling op 16 april 2025, waarbij beide partijen aanwezig waren met hun advocaten en tolken. Het hof heeft vastgesteld dat de Iraanse familierechtbank eerder de vordering van de appellant om de geïntimeerde te verplichten tot gehoorzaamheid niet-ontvankelijk had verklaard, en dat de echtscheiding in Nederland was ingeschreven. Het hof heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter bevestigd om kennis te nemen van de vorderingen van de geïntimeerde, zowel voor de religieuze echtscheiding als voor de bruidsgave.
Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om de religieuze echtscheiding te registreren en afspraken te maken over de bruidsgave. De beslissing is aangehouden voor vier maanden, waarbij partijen schriftelijk moeten rapporteren over de voortgang van de registratie van de religieuze echtscheiding. Het hof heeft benadrukt dat de weigering van de appellant om mee te werken aan de echtscheiding onrechtmatig kan zijn, en dat de kwestie van de nationaliteit van de appellant relevant is voor de beoordeling van de zaak. De uitspraak is gedaan op 3 juni 2025.