In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 juni 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak door de heffingsambtenaar van de gemeente Noordoostpolder, waarbij belanghebbende in beroep ging tegen de niet-ontvankelijkheid van zijn bezwaar wegens termijnoverschrijding. De Rechtbank had het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase met meer dan zes maanden, maar minder dan een jaar was overschreden. Het Hof heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 1.000 en de Minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding, evenals de proceskosten van belanghebbende. Het Hof concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de Rechtbank kon worden toegerekend. Tevens werd vastgesteld dat het griffierecht tijdig was betaald, waardoor het hoger beroep ontvankelijk was. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, en het Hof verklaarde het beroep ongegrond, maar kende wel schadevergoeding toe voor de overschrijding van de redelijke termijn.