In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin werd geoordeeld dat hij geen bestuurder meer is van de 'Islamitische Vereniging' te [woonplaats1]. De rechtbank had op 5 maart 2025 bepaald dat op 7 juli 2024 een geldige algemene ledenvergadering had plaatsgevonden, waarbij zeven nieuwe bestuurders zijn verkozen. [appellant] is veroordeeld om de financiële administratie van de vereniging af te geven en is verboden om zich als bestuurder op te stellen. Hij heeft een incidentele vordering ingesteld om de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis te schorsen, totdat in hoger beroep is beslist.
Het hof heeft in zijn tussenarrest op 24 juni 2025 geoordeeld dat de tenuitvoerlegging van het vonnis niet wordt geschorst. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank geen kennelijke juridische of feitelijke misslagen heeft begaan en dat de belangenafweging in het voordeel van de geïntimeerden uitvalt. [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd dat zijn belang bij schorsing zwaarder weegt dan het belang van de geïntimeerden bij de uitvoerbaarheid van het vonnis. Het hof heeft de incidentele vordering van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld tot betaling van de proceskosten van het incident.