ECLI:NL:GHARL:2025:4131

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juli 2025
Publicatiedatum
4 juli 2025
Zaaknummer
21-000355-25
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake feitelijke aanranding van de eerbaarheid met recidive en voorwaardelijke gevangenisstraf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1974, was eerder veroordeeld voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid en heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 21 januari 2025. Het hof heeft de zaak behandeld op de zitting van 20 juni 2025, waarbij de advocaat-generaal de bevestiging van het vonnis heeft gevorderd. De verdachte is vrijgesproken van een tweede tenlastelegging, maar het hof heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is voor dat onderdeel. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken en een taakstraf van honderd uren, en de vordering van de benadeelde partij is geheel toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het hof de verdachte heeft veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken en een taakstraf van honderd uren. De benadeelde partij heeft recht op schadevergoeding van € 1.320,49, bestaande uit immateriële en materiële schade, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof heeft de verdachte ook verplicht om deze schadevergoeding te betalen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de voorzitter en de raadsheren de beslissing hebben genomen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000355-25
Uitspraak d.d.: 4 juli 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 21 januari 2025 met parketnummer 18-167036-23 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 20 juni 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis van de rechtbank. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. A. Allersma, en de benadeelde partij, [benadeelde] , naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid in hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank Noord-Nederland vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Het vonnis waarvan beroep

De verdachte is door de rechtbank Noord-Nederland veroordeeld ter zake van het onder 1 tenlastegelegde tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken, met een proeftijd van drie jaren en een taakstraf voor de duur van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde] heeft de rechtbank de vordering van
€ 1.320,49 geheel toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks 29 juli 2022 te [plaats] , althans in Nederland, door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, [benadeelde] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, te weten het (meermaals) vastpakken en/of betasten en/of masseren, althans het aanraken, van de penis en/of ballen van deze [benadeelde] , welke feitelijkheid en/of geweld bestaat uit:
- het (meermaals) onverhoeds leggen van zijn, verdachtes, handen op de penis en/of ballen, althans op het kruis van bovengenoemde [benadeelde] , en/of vervolgens het (meermaals) vastpakken en/of betasten en/of masseren, althans het aanraken, van de penis en/of ballen van deze [benadeelde] .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsoverweging

Standpunt van de verdediging
Ter zitting van het hof heeft de raadsman van verdachte betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verklaring van aangever [benadeelde] inconsistent is. Zo verklaart hij tegenover de politie dat verdachte hem bij het kruis heeft gegrepen en verklaart getuige [getuige] echter dat hij tegen haar heeft gezegd dat verdachte hem over zijn been heeft gestreeld richting zijn kruis. Daarnaast is in het kader van het opstellen van een reclasseringsadvies een referent bevraagd die tevens een collega van aangever is. Zij omschrijft aangever als iemand met grote verhalen die hij opblaast. Ook is er geen DNA-materiaal van verdachte aangetroffen op de broek van aangever.
Oordeel van het hof
Het hof neemt de volgende, cursief weergegeven, overwegingen van de rechtbank over.
In zedenzaken doet zich regelmatig de situatie voor dat er slechts twee personen aanwezig
waren bij de gestelde strafbare handelingen: de aangever en de vermeende dader. Dat is ook bij onderhavige verdenking het geval. Aangever heeft verklaard dat hij door
verdachte is aangerand en het feit wordt door verdachte ontkend.
Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering kan het bewijs
dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend
worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
Daarbij geldt wel dat deze bepaling betrekking heeft op de bewezenverklaring als geheel en
niet vereist is dat elk aspect van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel
wordt ondersteund.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat niet is vereist dat de
aanranding als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van de aangever op onderdelen voldoende steun vindt in andere
bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring
heeft afgelegd. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, van het
Wetboek van Strafvordering is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar
vergt een beoordeling van het concrete geval.
Het hof overweegt in dit geval als volgt.
Aangever heeft verklaard dat hij op 29 juli 2022 met verdachte mee naar huis is gegaan nadat zij samen op het terras hadden gezeten bij het restaurant waar aangever werkt. Eenmaal daar begon verdachte te vertellen over hoe zijn penis reageert op sauna’s en liet aangever meerdere foto’s van penissen zien, zogeheten ‘dickpics’. Vervolgens heeft hij zijn hand richting het kruis van aangever bewogen en met zijn hand de ballen en penis van aangever aangeraakt en masserende bewegingen gemaakt waarop aangever reageerde “ [verdachte] , doe maar niet”. Verdachte heeft daarna toch opnieuw het kruis van aangever aangeraakt en dezelfde masserende bewegingen gemaakt. Aangever heeft vervolgens de hand van verdachte weggeduwd. Aangever was in shock en is kort daarna weggegaan. Op straat heeft hij gelijk een collega gebeld, [getuige] . Tijdens dit telefoongesprek was aangever overstuur en in paniek.
Naar het oordeel van het hof heeft aangever een voldoende gedetailleerde en in grote lijnen consistente verklaring afgelegd, die op specifieke en relevante punten overeenkomt met hetgeen hij kort na het gebeuren aan zijn collega [getuige] heeft gecommuniceerd. Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van aangever en acht zijn verklaring betrouwbaar. Het gegeven dat er woordelijke verschillen zitten tussen zijn verklaring en het verslag dat getuige [getuige] heeft gedaan van wat aangever haar verteld heeft, doet daaraan niet af. Beide verklaringen komen in de kern overeen met betrekking wat zich op 29 juli 2022 tussen verdachte en aangever heeft voorgedaan. Het hof ziet daarom geen reden om aan te nemen dat aangever zijn verklaring heeft opgeblazen.
De verklaring van aangever vindt ook voldoende steun in ander bewijs. Ten eerste heeft getuige [getuige] verklaard dat aangever haar na het incident gelijk heeft gebeld en dat zij hoorde dat aangever in paniek en zeer geëmotioneerd was. Daarnaast heeft verdachte ter zitting van het hof verklaard dat hij samen met aangever, die op dat moment 16 jaar oud was, in zijn huis was en dat er gesproken is over homoseksualiteit, sauna’s en dat hij foto’s heeft laten zien, waaronder mogelijk dickpics. Deze verklaring bevestigt de context waarbinnen de aanranding heeft plaatsgevonden.
Het hof stelt vast dat verdachte aan het kruis van aangever heeft gezeten en daarbij de penis en ballen van aangever heeft vastgepakt en gemasseerd. Dat er op de broek van aangever geen DNA-sporen zijn aangetroffen die matchen met het DNA-materiaal van verdachte doet hieraan niet af. Niet elke aanraking levert een bruikbaar spoor met een goed DNA-profiel op.
De kern van het in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) neergelegde delict is dat iemand een ander, door geweld, bedreiging met geweld of andere feitelijkheden, dwingt tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen. Handelingen zijn als ontuchtig aan te merken als het gaat om handelingen van seksuele aard die in strijd met de sociaal-ethische norm zijn. Niet iedere seksuele handeling is dus ontuchtig te noemen. Het hangt af van de omstandigheden van het geval, zoals bijvoorbeeld de verhouding tussen de betrokkenen en de omgeving waarin zij voorvalt.
Het handelen van verdachte is een ontuchtige handeling in de zin van artikel 246 van het
Wetboek van Strafrecht. Het onder de gegeven omstandigheden onverhoeds voelen aan het
kruis van een (aanzienlijk jongere) man is naar het oordeel van het hof een handeling van seksuele aard die in strijd is met de geldende sociaal-ethische norm.
Op grond van het voorgaande acht het hof het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij 29 juli 2022 te [plaats] , door een feitelijkheid [benadeelde] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, te weten het betasten en/of masseren, van de penis en/of ballen van deze [benadeelde] , welke feitelijkheid bestaat uit:
- het onverhoeds leggen van zijn, verdachtes, hand op het kruis van bovengenoemde [benadeelde] , en vervolgens het betasten en/of masseren van de penis en/of ballen van deze [benadeelde]
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg is opgelegd.
De raadsman heeft, in het geval het hof tot een bewezenverklaring komt, verzocht om oplegging van een geldboete.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid door onverhoeds het kruis van aangever, die toentertijd 16 jaar oud was, vast te pakken en te masseren, zelfs nadat aangever al had aangegeven dat niet te willen. Dergelijke ongewenste ontuchtige handelingen zijn ernstige gedragingen die een forse inbreuk hebben gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangever, zoals ook blijkt uit zijn reactie nadien.
Blijkens een verdachte betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 16 mei 2025 is verdachte eerder onherroepelijk veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder ter zake van feitelijke aanranding van de eerbaarheid in 2019.
Uit het reclasseringsadvies van 5 oktober 2023 en de aanvulling op dit rapport van 15 april
2024 volgt dat er op de verschillende leefgebieden weinig problemen zijn geconstateerd. Wel zijn er aanwijzingen voor impulsiviteit en voor problematisch alcoholgebruik in het verleden. Uit de eerdere veroordelingen komt een beeld naar voren van een man die niet goed weet hoe hij signalen van anderen moet interpreteren.. De eerdere veroordeling voor aanranding van de eerbaarheid heeft kennelijk niet tot gedragsverandering geleid. De reclassering heeft geadviseerd om het NIFP nader onderzoek te laten verrichten, maar hier heeft verdachte geen medewerking aan willen verlenen zodat geen bijzondere voorwaarden kunnen worden geadviseerd.
Gelet op het strafblad van verdachte acht het hof oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf noodzakelijk om verdachte ook in de toekomst te weerhouden van het plegen van (dit soort) strafbare feiten. Oplegging van een geldboete, zoals door de raadsman is bepleit, doet geen recht aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde. Het hof zal daarnaast een taakstraf opleggen.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van honderd uren, subsidiair vijftig dagen vervangende hechtenis, passend en geboden is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.320,49, bestaande uit € 1.200,00 aan immateriële schade en € 120,49 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen en de verdediging heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen de gevorderde schadebedragen
Materiële schade
Wat betreft de gevorderde materiële schadevergoeding is het hof uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 120,49 bestaande uit de kosten voor een broek en riem en reiskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Immateriële schadeHet hof stelt voorop dat op grond van artikel 6:106, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek slechts een vergoeding voor immateriële schade kan worden toegekend indien de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Hiervan is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in persoon op andere wijze sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept, de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Door zijn handelen heeft verdachte een dusdanige inbreuk op een fundamenteel recht - het zelfbeschikkingsrecht en de lichamelijke integriteit - gemaakt dat dit in zichzelf als aantasting van de persoon op andere wijze zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek dient te worden beschouwd.
Het hof ziet in de aard en de bijzondere ernst van de normschending de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, zoals gebleken uit hetgeen de benadeelde partij naar voren heeft gebracht ter zitting van het hof, aanleiding een vergoeding voor de immateriële schade toe te kennen. Aangever ondervindt nog steeds last van de gevolgen en heeft daarvoor professionele hulp, in de vorm van therapie, moeten aanwenden.
Gelet op het voorgaande acht het hof het billijk het gevorderde bedrag van € 1.200,00 aan immateriële schade toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Daarnaast zal de verdachte worden veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 246 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.320,49 (duizend driehonderdtwintig euro en negenenveertig cent) bestaande uit € 120,49 (honderdtwintig euro en negenenveertig cent) materiële schade en € 1.200,00 (duizend tweehonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.320,49 (duizend driehonderdtwintig euro en negenenveertig cent) bestaande uit € 120,49 (honderdtwintig euro en negenenveertig cent) materiële schade en € 1.200,00 (duizend tweehonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 23 (drieëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 29 juli 2022.
Aldus gewezen door
mr. A.H. toe Laer, voorzitter,
mr. M.C. Fuhler en mr. E. Pennink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.I. Buitenhuis, griffier,
en op 4 juli 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Buiten staat
Mr. Pennink is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.