ECLI:NL:GHARL:2025:4298

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
11 juli 2025
Zaaknummer
23/2632 en 23/2633
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag vennootschapsbelasting en verzuimboete voor belanghebbende

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [naam1] Beheer B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 juli 2023, waarin de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2017, waarbij een belastbaar bedrag van € 85.199 was vastgesteld. De Inspecteur heeft het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot € 63.653. Daarnaast is er een verzuimboete opgelegd voor het jaar 2018 van € 2.757, die later is verminderd tot € 500. Belanghebbende stelt dat de rekening-courantvordering op de directie tot nihil had moeten worden afgewaardeerd en dat de Inspecteur zich schuldig heeft gemaakt aan ambtsmisbruik en knevelarij. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet aan haar bewijslast heeft voldaan en dat de aanslag Vpb 2017 niet te hoog is vastgesteld. De verzuimboete wordt ook bevestigd, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van afwezigheid van alle schuld. Het Hof wijst het verzoek om schadevergoeding af, maar kent wel een vergoeding van immateriële schade toe vanwege de lange duur van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 23/2632 en 23/2633
uitspraakdatum: 8 juli 2025
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam1] Beheer B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 25 juli 2023, nummers AWB 22/5823 en 23/2756, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Almelo(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 85.199. Daarbij is de verliesvaststellingsbeschikking op nihil vastgesteld en is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 2.612.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de aanslag Vpb 2017 verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 63.653, de verliesvaststellingsbeschikking gehandhaafd en de belastingrente verminderd overeenkomstig de verminderde aanslag.
1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil. Daarbij is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 2.757.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard en de verzuimboete verminderd tot € 500.
1.5.
Belanghebbende is tegen deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft voor de zitting nadere stukken ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende [naam1] , directeur, alsmede [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Alle aandelen in belanghebbende zijn in handen van haar directeur, [naam1] (hierna: [naam1] ).
2.2.
Belanghebbende heeft aangifte Vpb 2017 gedaan naar een verlies van € 325.362. In de aangifte staat vermeld dat een expliciete uitspraak wordt gevraagd aan de Belastingdienst. In de toelichting daarop staat dat de rekening-courant met de directie onjuist is behandeld in de voorgaande jaren en derhalve is afgeboekt met een bedrag van € 410.561. Daarnaast volgt uit de aangifte Vpb 2017 dat de netto omzet € 15.300 bedraagt en dat een gedeeltelijke vrijval heeft plaatsgevonden van de stamrechtvoorziening ten behoeve van [naam1] tot een bedrag van € 74.536.
2.3.
De Inspecteur heeft bij brief van 19 februari 2019 vragen gesteld aan de adviseur van belanghebbende – [naam4] Accountants en Belastingadviseurs – over de afwaardering van de vordering rekening-courant en de afname van de voorziening in de aangifte.
2.4.
Op 15 maart 2019 heeft overleg plaatsgevonden tussen belanghebbende en de Inspecteur, waarbij belanghebbende is vergezeld door haar adviseur. Tijdens die bijeenkomst heeft [naam1] een tas met administratieve bescheiden overhandigd aan de Inspecteur.
2.5.
Bij brief van 24 juli 2019 heeft de tweede adviseur – [naam5] Fiscaal Juristen – namens belanghebbende en [naam1] een voorstel aan de Inspecteur gedaan om tot een oplossing te komen. De tweede adviseur schrijft dat de schuld van [naam1] aan belanghebbende naast de rekening-courantvordering bestaat uit een aflossingsvrije lening van € 493.109 ten behoeve van de eigen woning, zodat de totale schuld € 903.670 bedraagt. In die brief staat verder onder meer dat belanghebbende de rekening-courantpositie te hoog vindt en dat dat volgens haar het gevolg is van fouten die zijn gemaakt door de voormalige accountant, [naam6] . Het voorstel van belanghebbende en [naam1] aan de Inspecteur omvat zes onderdelen, waaronder dat de totale schuldverhouding met belanghebbende wordt verminderd tot € 650.000 en dat de rekening-courantverhouding jaarlijks niet hoger mag zijn dan € 25.000.
2.6.
Op 11 september 2019 heeft opnieuw overleg plaatsgevonden tussen belanghebbende en haar tweede adviseur en de Inspecteur. Dit heeft geleid tot een aangepast voorstel van de kant van belanghebbende van 26 november 2019.
2.7.
De Inspecteur heeft de voorstellen van belanghebbende en [naam1] verwerkt in een vaststellingsovereenkomst. Onderdeel daarvan is dat de afwaardering van de rekening-courantvordering naar nihil in de aangifte Vpb 2017 wordt gecorrigeerd. Een getekend exemplaar heeft de Inspecteur bij brief van 21 februari 2020 aan de tweede adviseur gezonden.
2.8.
Vervolgens heeft belanghebbende op 7 april 2020 bij brief de Inspecteur het voorstel gedaan om in afwijking van de vaststellingsovereenkomst de rekening-courantvordering af te waarderen met € 50.000.
2.9.
De Inspecteur heeft hierop gereageerd per e-mail van 11 mei 2020. Daarin geeft hij aan uit de brief van belanghebbende te begrijpen dat zij de vaststellingsovereenkomst niet wil ondertekenen en dat hij in dat geval zich op het standpunt zal stellen dat een navorderingsaanslag Vpb 2017 zal worden opgelegd vanwege een niet-opgegeven dividend van maximaal € 903.670 alsmede eventueel een boete.
2.10.
Naar aanleiding hiervan heeft telefonisch overleg plaatsgevonden tussen [naam1] en de Inspecteur op 14 mei 2020. Vervolgens heeft [naam1] de Inspecteur hierover een brief gestuurd met datum 25 mei 2020.
2.11.
Belanghebbende, alsmede [naam1] en diens echtgenote hebben daarna de vaststellingsovereenkomst ondertekend en geretourneerd. Op de vaststellingsovereenkomst hebben zij met pen geschreven dat zij zich gedwongen voelen om te ondertekenen, onder zeer zware druk.
2.12.
Met dagtekening 20 juni 2020 is de aanslag Vpb 2017 opgelegd overeenkomstig de afspraken in de vaststellingsovereenkomst. Hiertegen heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt. Daarbij heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de vaststellingsovereenkomst onder druk is gesloten. Om die reden heeft de bezwaarbehandelaar aangegeven belanghebbende niet langer gebonden te achten aan de vaststellingsovereenkomst.
2.13.
Omdat belanghebbende, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, geen aangifte Vpb 2018 heeft gedaan, heeft de Inspecteur met dagtekening 9 juli 2022 ambtshalve de aanslag Vpb 2018 vastgesteld, berekend naar een belastbaar bedrag van nihil. Daarbij is een verzuimboete wegens het niet (tijdig) doen van aangifte opgelegd van € 2.757. Hiertegen heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt.
2.14.
De behandelaar van het bezwaar tegen de aanslag Vpb 2017 heeft onderzoek gedaan naar de administratieve bescheiden die [naam1] eerder, tijdens het gesprek van 15 maart 2019, had overgelegd ter onderbouwing van het standpunt van belanghebbende dat de rekening-courantpositie te hoog was. Dit heeft de Inspecteur tot de conclusie gebracht dat de rekening-courantpositie ultimo 2016 te hoog was; een bedrag van € 55.072 kan worden aangemerkt als ten onrechte geboekt en een bedrag van € 19.602 als ten onrechte geboekte rente over dat bedrag. In 2017 is dan € 1.944 teveel rente geboekt. Als gevolg hiervan komt de rekening-courantvordering volgens de Inspecteur ultimo 2017 op € 333.943. Het belastbaar bedrag voor 2017 komt dan vanwege de teveel geboekte rente van € 21.546 uit op € 63.653.
2.15.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 10 september 2022 is de aanslag Vpb 2017 aldus verminderd en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig.
2.16.
Bij uitspraak op bezwaar van 19 november 2022 is de verzuimboete voor het jaar 2018 verminderd naar € 500 omdat sprake is van een eerste verzuim van een relatief kleine onderneming.
2.17.
De Rechtbank heeft de beroepen tegen deze uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.

3.Geschil

3.1.
In geschil zijn de aanslag Vpb 2017 en de verliesvaststellingsbeschikking en de verzuimboete voor het jaar 2018.
3.2.
Volgens belanghebbende had de aangifte Vpb 2017 moeten worden gevolgd met de daarin opgenomen afwaardering van de rekening-courantvordering op de directie tot nihil. De Inspecteur is van mening dat de aanslag Vpb 2017, zoals verminderd na bezwaar, niet te hoog is vastgesteld en de verliesvaststellingsbeschikking terecht op nihil.
3.3.
Belanghebbende heeft bovendien gesteld schade te hebben geleden als gevolg van het handelen van de Inspecteur in aanloop naar de vaststellingsovereenkomst, waaronder de e-mail van 11 mei 2020. Volgens belanghebbende zijn zij en haar directeur bedreigd en heeft de Inspecteur zich schuldig gemaakt aan ambtsmisbruik en knevelarij.
3.4.
Ten aanzien van de verzuimboete bij de aanslag Vpb 2018 heeft belanghebbende gesteld dat sprake was van afwezigheid van alle schuld (hierna: avas), omdat zij niet in staat was binnen de gestelde termijn aangifte te doen. De Inspecteur is van mening dat geen sprake is van avas en dat de boete, zoals verminderd na bezwaar, terecht is opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

Aanslag Vpb 2017
4.1.
In geschil is in de eerste plaats of ultimo 2017 de rekening-courantvordering op de directie van – zoals na bezwaar is vastgesteld – € 333.943 volledig ten laste van het resultaat dient te worden afgewaardeerd zoals belanghebbende stelt.
4.2.
Een afwaardering als hier aan de orde is mogelijk op grond van de foutenleer indien aannemelijk is dat de stand van de rekening-courantverhouding berust op een fout of op grond van goed koopmansgebruik wanneer aannemelijk is dat, beoordeeld naar de toestand op de balansdatum, sprake is van een reëel risico dat de vordering niet of voor een deel niet zal worden terugbetaald. De bewijslast hiervoor rust, bij betwisting door de Inspecteur, op belanghebbende.
4.3.
Belanghebbende stelt dat zijn voormalige accountant [naam6] fouten heeft gemaakt door bedragen te boeken als privé-uitgaven terwijl daarvan geen sprake is. Belanghebbende heeft deze stelling echter niet onderbouwd met controleerbare en objectieve gegevens, anders dan de stukken op grond waarvan de Inspecteur in bezwaar al heeft geconcludeerd dat de rekening-courantstand inderdaad te hoog was. Dat, zoals het Hof belanghebbendes stelling mede begrijpt, zij in bewijsnood is komen te verkeren doordat [naam6] haar onvoldoende specificaties heeft verstrekt en niet reageert op verdere informatieverzoeken van belanghebbende, is een omstandigheid die voor rekening en risico van belanghebbende komt. Belanghebbende heeft voor het overige erkend dat zij niet beschikt over (ander) bewijs voor haar stelling dat de rekening-courant op nihil zou moeten worden gesteld, althans op een bedrag lager dan na bezwaar is vastgesteld. Gelet hierop, heeft belanghebbende niet aan haar bewijslast voldaan.
4.4.
Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat [naam1] niet in staat zou zijn de schuld aan belanghebbende te voldoen. De Inspecteur heeft ook gemotiveerd aangegeven dat [naam1] hiervoor over voldoende vermogen beschikt en dit is ter zitting ook erkend door belanghebbende. Ook in zoverre heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat aanleiding bestaat de rekening-courantvordering ten laste van de fiscale winst af te waarderen.
4.5.
Voor zover in hoger beroep ook nog is geklaagd over het belasten van de gedeeltelijke vrijval van de stamrechtvoorziening, omdat dat in strijd zou komen met artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM, oordeelt het Hof als volgt. Uit rechtsoverweging 3.2.2 van de uitspraak van de Hoge Raad van 17 maart 2023 [1] volgt dat bij een verplichte vrijval van een pensioen- of stamrechtverplichting in dat jaar geen beroep kan worden gedaan op dat artikel indien in dat jaar niet blijkt dat de nakoming van de stamrechtverplichting voor belanghebbende onmogelijk is. Belanghebbendes klacht faalt reeds omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat in 2017 de stamrechtverplichting jegens [naam1] onmogelijk kon worden nagekomen.
4.6.
De conclusie moet gelet op het voorgaande zijn dat de aanslag Vpb 2017 niet te hoog is vastgesteld en dat terecht geen verlies is vastgesteld. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
4.7.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Verzuimboete 2018
4.8.
Door de Inspecteur is bij beschikking een verzuimboete als bedoeld in artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgelegd van € 2.757 wegens het niet (tijdig) doen van aangifte voor de Vpb.
4.9.
Belanghebbende stelt dat voor het opleggen van deze boete geen plaats is omdat sprake is van avas doordat zij niet in staat was om de aangifte Vpb 2018 te doen zo lang er geen duidelijkheid was over de aanslag Vpb 2017. Volgens belanghebbende heeft haar adviseur haar dat zo uitgelegd.
4.10.
Dat belanghebbende ter zake van het niet (tijdig) doen van aangifte geen enkel verwijt treft acht het Hof tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangifte te doen. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat haar adviseur haar heeft uitgelegd dat hij, de adviseur, bij het doen van de aangifte Vpb 2018 “door de hond of door de kat zou worden gebeten”, wat kennelijk zoveel inhield dat de adviseur ofwel problemen zou krijgen met de Inspecteur als hij aangifte zou doen zoals belanghebbende dat wilde, ofwel problemen zou krijgen met belanghebbende als hij aangifte zou doen overeenkomstig de aanslag Vpb 2017. Het Hof leidt hieruit af dat tussen belanghebbende en haar adviseur geen overeenstemming bestond over hoe de aangifte Vpb 2018 zou moeten worden gedaan. Dit is iets anders dan dat het niet mogelijk was om (tijdig) aangifte te doen.
4.11.
Belanghebbende heeft geen andere feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan tot avas kan worden geconcludeerd. Gelet hierop heeft de Inspecteur terecht de verzuimboete opgelegd.
4.12.
De Inspecteur heeft de verzuimboete verminderd tot € 500. Het Hof acht deze boete passend en geboden. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
Verzoek om vergoeding van (immateriële) schade
4.13.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van materiële en immateriële schade, waaronder begrepen emotionele schade van [naam1] en diens echtgenote. De oorzaak van de schade is volgens belanghebbende gelegen in de mededeling van de Inspecteur dat als belanghebbende geen vaststellingsovereenkomst over de aanslag Vpb 2017 zou sluiten, dat dan een hoge navorderingsaanslag zou worden opgelegd met eventueel een boete. Volgens belanghebbende komt dit neer op bedreiging, knevelarij en ambtsmisbruik.
4.14.
Het Hof stelt op grond van de stukken, waaronder het hogerberoepschrift en een verslag van belanghebbende zelf van het gesprek van 15 maart 2019, en het verhandelde ter zitting vast dat naar aanleiding van de aangifte Vpb 2017 een gesprek heeft plaatsgevonden op 15 maart 2019 op het kantoor van de Belastingdienst. In dit gesprek heeft de Inspecteur aangegeven geen aanleiding te zien voor afwaardering van de rekening-courantvordering tot nihil en dat als geen vaststellingsovereenkomst zou worden gesloten, dat dan het volledige bedrag aan schulden van [naam1] aan belanghebbende belast zou worden met eventueel een boete. Belanghebbende heeft vervolgens een tweede adviseur aangetrokken en deze adviseur heeft voorstellen gedaan namens belanghebbende aan de Inspecteur om tot een oplossing te komen ten aanzien van de volledige schuldenpositie. Naar aanleiding van dit voorstel is nogmaals gesproken met de Inspecteur op 11 september 2019. Belanghebbende stelt in het hogerberoepschrift dat de Inspecteur ook tijdens dat gesprek duidelijk had gemaakt welk standpunt hij fiscaal zou innemen indien partijen niet tot overeenstemming zouden komen. Vervolgens heeft de tweede adviseur van belanghebbende mede namens belanghebbende een aangepast voorstel gedaan, dat door de Inspecteur is geaccepteerd en in een vaststellingsovereenkomst is neergelegd. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat haar duidelijk was dat over de schuldenpositie onderhandeld zou moeten worden met de Belastingdienst en dat zij om die reden de Inspecteur in de aangifte heeft gevraagd om een expliciet standpunt hierover. Belanghebbende heeft voorts verklaard te begrijpen dat er geen bewijs was waarmee zij kon onderbouwen dat de rekening-courantvordering op nihil zou moeten worden gezet.
4.15.
Dat er over de schuldenpositie met de Belastingdienst onderhandeld zou moeten worden was belanghebbende dus van aanvang af al bekend. Het Hof constateert daarnaast dat belanghebbende zich bij die onderhandelingen heeft laten bijstaan door twee verschillende adviseurs. Kennelijk waren beide adviseurs van mening dat een vaststellingsovereenkomst, bij afweging van de goede en de kwade kansen, voor belanghebbende een betere uitkomst was dan het aan laten komen op een (navorderings)aanslag en daarover vervolgens procederen. Belanghebbende heeft, kennelijk mede op basis van de adviezen, ingeschat dat het niet afsluiten van een vaststellingsovereenkomst tot een ongunstiger resultaat zou leiden.
4.16.
Het Hof ziet noch in de stukken noch in het verhandelde ter zitting aanknopingspunten voor het oordeel dat de Inspecteur iets anders heeft gedaan dan vanaf het begin duidelijkheid bieden over welke fiscale standpunten hij zou innemen indien de onderhandelingen over een vaststellingsovereenkomst op niets zouden uitlopen. Dat de Inspecteur als onderdeel van de onderhandelingen niet wilde kijken naar mogelijke fouten in de rekening-courant is begrijpelijkerwijs een teleurstelling geweest voor belanghebbende en dat zal verklaren waarom zij de onderhandelingen daarover heeft willen heropenen nadat de Inspecteur de getekende vaststellingsovereenkomst had toegezonden. Het kan belanghebbende worden toegegeven dat de reactie van de Inspecteur op die poging tot het heropenen van de onderhandelingen weinig responsief is geweest, maar anderzijds heeft belanghebbende met die poging wel erg lang gewacht waardoor de Inspecteur in een zo laat stadium daarmee werd geconfronteerd dat hij met die mogelijkheid waarschijnlijk geen rekening meer had gehouden en zich door de brief van belanghebbende overvallen voelde. Hoe dan ook, de gemoedstoestand van belanghebbende, althans [naam1] , kan wellicht in het gewone spraakgebruik als “zich gedwongen voelen” worden omschreven, omdat de gevolgen van het niet ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst heel nadelig waren, maar van bedreiging in de juridische betekenis van artikel 3:44 van het Burgerlijk Wetboek, op grond waarvan een overeenkomst kan worden vernietigd, is in dit geval naar het oordeel van het Hof geen sprake en ook overigens ziet het Hof geen onrechtmatige handelingen van de Inspecteur. De emotionele schade bij [naam1] kan dan ook niet zijn veroorzaakt door de aanslag Vpb 2017 of een voorbereidingshandeling daarvan. Veeleer lijkt die emotionele schade te zijn veroorzaakt doordat belanghebbende niet wenst te accepteren dat de Belastingdienst niet bereid is om haar zonder enig bewijs een aanzienlijk bedrag aan belasting kwijt te schelden.
4.17.
Het verzoek om (immateriële) schade als gevolg van handelen van de Inspecteur in aanloop naar en met het opleggen van de aanslag Vpb 2017 wijst het Hof daarom af.
4.18.
Ter zitting heeft belanghebbende daarnaast verzocht om vergoeding van immateriële schade als gevolg van de lange duur van de procedure.
4.19.
Het bezwaar tegen de aanslag Vpb 2017 heeft de Inspecteur ontvangen op 15 juli 2020. Dat betekent dat de redelijke termijn van behandeling in beroep en hoger beroep van in totaal vier jaar is overschreden met meer dan elf maanden. Dit is afgerond naar boven twee keer een half jaar à € 500. Omdat tussen de ontvangst van het bezwaar en het doen van uitspraak op bezwaar op 10 september 2022 ruim 25 maanden zijn verstreken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar 19 maanden. Daarom zal de volledige overschrijding van elf maanden aan de Inspecteur worden toegerekend. De Inspecteur zal worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000.
4.20.
De redelijke termijn voor berechting ten aanzien van de verzuimboete bij de aanslag Vpb 2018 is aangevangen met de kennisgeving op de aanslag met dagtekening 9 juli 2022. Het Hof doet heden uitspraak en dat is binnen de termijn van vier jaar die geldt voor de behandeling van het (bezwaar en) beroep en het hoger beroep. Van een overschrijding is dus geen sprake.
Slotsom
4.21.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht. [2]
5.2.
Van proceskosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking kunnen komen is niet gebleken.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
– veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. M.M. Breij, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 8 juli 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (J.M.W. van de Sande)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

2.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.