Tegen de achtergrond van de erkenning in de verzetdagvaarding en tijdens de mondelinge behandeling bij het hof dat [appellant] op 18 september 2020 ten kantore van Reestdal een overeenkomst heeft ondertekend die nodig was om de Mercedesbus te kunnen gebruiken en dat hij daarna deze bus heeft meegenomen, staat voldoende vast dat [appellant] namens de Stichting een overeenkomst is aangegaan met Reestdal die nodig was om feitelijk gebruik te maken van de Mercedesbus.
Tevens staat voldoende vast dat [appellant] zich realiseerde dat uit de door hem getekende overeenkomst voor de Stichting betalingsverplichtingen voor het gebruik van de Mercedesbus voortvloeiden: hij heeft een aantal keer het bedrag dat de Stichting aan Reestdal maandelijks was verschuldigd voldaan. In weerwil van zijn standpunt in de memorie van grieven dat de Stichting slechts (circa) € 200,- per maand aan Reestdal was verschuldigd, blijkt uit de overgelegde bankafschriften dat hij vanaf zijn privérekening in ieder geval twee keer het (hogere) leasebedrag uit de overeenkomst heeft overgemaakt (onder verwijzing naar het kenteken van de bus). Bovendien heeft [appellant] in zijn mail aan [naam5] van 15 november 2021 uitdrukkelijk het bedrag van € 554,75 uit de overeenkomst genoemd, terwijl [appellant] van een nog hoger termijnbedrag van € 670/€ 691,26 (inclusief verzekering) uitgaat in de als productie 6 bij overgelegde appconversatie met de partner van [naam3] . Door [appellant] is onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat er tussen de Stichting en Reestdal een overeenkomst is gesloten met een andere inhoud dan zoals door Reestdal gesteld op basis van de overgelegde leaseovereenkomst van 18 september 2020.
Dat sprake zou zijn van een huur van € 200,- wordt bovendien op geen enkele wijze door [appellant] onderbouwd. Uit de overlegde betalingsbewijzen blijkt nu juist dat [appellant] namens de Stichting (tenminste) het leasebedrag van € 554,75 heeft betaald. Bankafschriften waaruit betalingen van
€ 200,- (tijdens de gehele looptijd van de overeenkomst) blijken, zijn niet overgelegd. Ook de – blijkbaar - door de Kringloopwinkel aan [appellant] betaalde bedragen stroken niet met dit standpunt. De afschriften/stortingsbewijzen daarvan betreffen bedragen van € 570, € 670,- € 470, en
€ 634,55 en liggen veel meer in lijn met de leasetermijnen.
Dat, bij gebreke aan inkomsten en een eigen bankrekening, dit bedrag eerst aan de Stichting/ [appellant] werd betaald door de Kringloopwinkel, maakt dat niet anders. Uit de verzetdagvaarding blijkt dat [appellant] wist dat de verplichting tot betaling aan Reestdal op de Stichting rustte, waar hij spreekt over doorbetalen:
“Feit is echter dat tussen [appellant] en de heer [naam3] is afgesproken dat de maandelijkse betalingen door [naam3] , zijn onderneming, aan [appellant] zouden worden betaald zodat hij deze aan Inqar kon doorbetalen.”
“Rechter-commissaris:
[appellant] , u zei dat u geen leaseovereenkomst had ondertekend, maar u betaalde wel het leasebedrag dat op de leaseovereenkomst stond vermeld. Kunt u uitleggen waarom u dat bedrag heeft betaald, terwijl u van mening was dat u geen leaseovereenkomst had gesloten?
[appellant] :
Alles wat ik moest betalen, heb ik betaald omdat ik dacht dat dat de kosten waren van de bus.
Rechter-commissaris:
Waarom betaalde u het bedrag van de leaseovereenkomst aan Het Reestdal terwijl u van mening was dat u geen leaseovereenkomst had ondertekend?
[appellant] :
Ik zie de betalingen niet als een leaseovereenkomst. Ik zie de afschrijvingen als de bedragen die ik voor de bus moest betalen.
[appellant] :
Ik heb de bus meegenomen, omdat ik mijn handtekening onder een offerte heb gezet. Die bus heb ik voor de stichting gebruikt en ik zou de kosten samen met [naam3] Senior en [naam4] betalen. Als ik een rekening ontving van Het Reestdal dan betaalde ik die rekening.”