ECLI:NL:GHARL:2025:430

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
200.335.178
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een bestuurder van een stichting voor niet-nakoming van leaseovereenkomst door de stichting

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van [appellant], de bestuurder van de Stichting "A second roof above your head foundation", voor de schade die is ontstaan door het niet nakomen van een leaseovereenkomst door de stichting. De Stichting had geen bankrekening en geen inkomsten, maar [appellant] ging desondanks een leaseovereenkomst aan voor een Mercedes-Benz Sprinter. Reestdal, de leasemaatschappij, heeft de Stichting en [appellant] aangesproken voor de schade die voortvloeide uit het niet nakomen van deze overeenkomst. De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 21.240,41, maar [appellant] ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Het hof oordeelt dat [appellant] als bestuurder een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt, omdat hij wist dat de Stichting niet aan haar verplichtingen kon voldoen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] tot betaling van de proceskosten van Reestdal.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.335.178
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn: 10194448)
arrest van 28 januari 2025
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als opposant
hierna: [appellant]
advocaat: mr. J.J. Douwes
tegen
Autoverhuur Het Reestdal B.V.
die is gevestigd in Meppel
en bij de kantonrechter optrad als geopposeerde
hierna: Reestdal
advocaat: mr. R.E. Jonen

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 24 september 2024 heeft op 13 november 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
[appellant] wordt in deze zaak door Reestdal aangesproken omdat hij als bestuurder van de Stichting “A second roof above your head foundation” (hierna: de Stichting) met Reestdal een leaseovereenkomst voor een Mercedes-Benz Sprinter 311 (hierna: de Mercedesbus) zou hebben afgesloten. Omdat de Stichting haar verplichtingen uit die leaseovereenkomst niet is nagekomen, heeft Reestdal in deze zaak de Stichting en [appellant] in prive aangesproken.
Beiden hebben in de procedure bij de kantonrechter verstek laten gaan. Zowel [appellant] als de Stichting zijn in juni 2022 door de kantonrechter veroordeeld om een bedrag van € 21.240,41 met rente en kosten aan Reestdal te betalen. [appellant] is tegen dit vonnis in verzet gekomen. De Stichting is niet in verzet gekomen.
De kantonrechter heeft het verzet van [appellant] afgewezen. Naar het oordeel van de kantonrechter kan [appellant] als bestuurder van de Stichting een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt, nu hij de leaseovereenkomst voor de Mercedesbus is aangegaan terwijl hij wist dat de Stichting, bij gebrek aan enige inkomsten, de daaruit voortvloeiende verplichtingen niet kon nakomen. Daarom is [appellant] aansprakelijk voor de schade die Reestdal daardoor heeft geleden en dat is het bedrag waarvoor [appellant] eerder bij verstek is veroordeeld, aldus de kantonrechter in haar vonnis van 14 juni 2023.
2.2
[appellant] is het daarmee niet eens en heeft hoger beroep ingesteld. Hij vindt dat hij ten onrechte tot betaling aan Reestdal is veroordeeld en vraagt het hof het vonnis van de kantonrechter te vernietigen en de vorderingen van Reestdal alsnog af te wijzen.
Het hoger beroep van [appellant] treft geen doel. Het hof legt hieronder uit hoe het tot die beslissing is gekomen.

3.De feiten

3.1
Op 20 augustus 2020 is [appellant] bestuurder geworden van de Stichting. Naast hem waren [naam1] en [naam2] op dat moment ook bestuurder. Op enig moment heeft [naam2] het bestuur verlaten. Zijn positie is niet opgevuld.
De Stichting hield zich bezig met het inzamelen en verzenden van onder meer kleding naar ontwikkelingslanden.
Veel van de activiteiten van de Stichting werden feitelijk uitgevoerd door een Kringloopwinkel, eigendom van vader en zoon [naam3] .
3.2
De Stichting had (in de tijd dat [appellant] bestuurder was) geen bankrekening. Evenmin had zij enige vorm van inkomsten.
3.3
Op 5 september 2020 heeft Reestdal een prijsvoorstel uitgebracht voor de operational lease van een (handgeschakelde) Mercedesbus, met een looptijd van zestig maanden. Dit voorstel is per e-mail uitgebracht aan [naam4] . Dit is de zoon.
3.4
De op basis van dit prijsvoorstel opgemaakte offerte van 17 september 2020, waarin de Stichting is opgenomen als lessee en die per e-mail is verzonden aan het adres [appellant] .com, vermeldt het telefoonnummer en rijbewijsnummer van [appellant] . De in de offerte opgenomen leaseprijs bedraagt € 554,75 inclusief btw per maand, voor een looptijd van zestig maanden. Als bijlage I bij deze offerte is de (korte) leaseovereenkomst opgenomen, die op 18 september 2020 is ondertekend door [naam5] namens Reestdal.
3.5
Op 18 september 2020 is [appellant] met [naam3] (de vader) op het kantoor van Reestdal geweest. Daar is het rijbewijs van [appellant] gecontroleerd en gekopieerd.
Naast [appellant] en [naam3] waren [naam4] (de zoon), [naam5] en [naam6] daar ook aanwezig. Desgevraagd heeft [appellant] tijdens deze bijeenkomst zijn rijbewijs getoond en verklaard dat hij een stichting had. Dat was nodig om de Mercedesbus te verhuren nu Reestdal niet aan particulieren leasete/verhuurde.
3.6
Vervolgens heeft [appellant] zijn handtekening onder/op een document gezet, waarna hij de Mercedesbus heeft meegenomen. De Mercedesbus is ingezet door de Kringloopwinkel van vader en zoon [naam4] , ten behoeve van de Stichting.
3.5
Op 29 augustus 2021 is een bedrag van € 100,- en een bedrag van € 554,75 van de privérekening van [appellant] en zijn echtgenote betaald aan Shortlease Direct, een handelsnaam van Reestdal. Daarbij is als kenmerk het kenteken van de Mercedesbus vermeld. Op 29 september 2021 is een bedrag van € 100,- en een bedrag van € 554,75 van de privérekening van [appellant] en zijn echtgenote betaald aan Shortlease. Daarbij is als kenmerk het kenteken van de Mercedesbus vermeld.
3.6
Op 16 december 2021 heeft Reestdal de leaseovereenkomst voor de Mercedesbus vanwege wanbetaling door de Stichting beëindigd.

4.De beoordeling in hoger beroep

4.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis (rov. 2.5 en 2.6) geoordeeld dat [appellant] door het namens de Stichting aangaan en niet nakomen van een leaseovereenkomst van zestig maanden, terwijl de Stichting niet beschikte over een bankrekening en evenmin enige inkomsten had, als bestuurder van die Stichting een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. Ook al was de Mercedesbus bedoeld voor de activiteiten van de Kringloopwinkel en had hij met vader en zoon [naam4] de afspraak dat zij elke maand het leasebedrag aan hem zouden betalen opdat hij het aan de Stichting kon (door)betalen. De kantonrechter is van oordeel dat [appellant] daarmee een onverantwoord risico heeft genomen dat als vader en zoon [naam4] die afspraak niet zouden nakomen, de Stichting - bij gebrek aan enige eigen inkomsten – niet aan haar verplichtingen jegens Reestdal kon voldoen, zoals ook is gebleken. Voor de schade die Reestdal daardoor heeft geleden, is [appellant] naar het oordeel van de kantonrechter aansprakelijk.
4.2
[appellant] heeft in hoger beroep twee grieven naar voren gebracht. In de toelichting op grief 1 beroept hij zich op de omstandigheid dat hij in januari 2020 niet zelfstandig bevoegd was de overeenkomst met Reestdal te tekenen omdat hij alleen samen met een andere bestuurder de Stichting kon binden. Daarnaast is volgens [appellant] de inhoud van de overeenkomst een andere dan Reestdal stelt, zodat deze geen grondslag voor de vorderingen van Reestdal biedt.
In haar verweer in hoger beroep heeft Reestdal er onder meer op gewezen dat de feiten waarop [appellant] zijn hoger beroep baseert, afwijken van de feiten en omstandigheden die in de verzetdagvaarding zijn opgenomen. Mede daarom is wat in hoger beroep wordt aangevoerd door [appellant] ongeloofwaardig en innerlijk tegenstrijdig met wat hij in eerste aanleg heeft erkend. Volgens Reestdal is onder andere ten aanzien van de erkenning van [appellant] dat hij op 18 september 2020 de leaseovereenkomst namens de Stichting is aangegaan sprake van een gedekt verweer waarop [appellant] in hoger beroep niet meer kan terugkomen. Het verweer dat [appellant] deze overeenkomst niet zelfstandig kon aangaan en dat de Stichting daardoor niet is gebonden, waardoor ook hij niet aansprakelijk is naast de Stichting, stuit volgens Reestdal af op het gegeven dat de Stichting, die als enige dit verweer had kunnen voeren, dat niet heeft gedaan en inmiddels onherroepelijk is veroordeeld tot betaling aan Reestdal.
4.3
Het staat een procespartij vrij om in hoger beroep andere standpunten in te nemen dan in eerste aanleg. Dat past in de herstelfunctie van het hoger beroep en kan zowel zien op juridische argumenten als op de aangevoerde feiten.
Die mogelijkheid ontslaat de betrokken procespartij er echter niet van, zeker waar het de feiten betreft, een toelichting te geven op de verschillen met wat eerder is aangevoerd. Dat geldt in het bijzonder als die feiten haaks staan op of innerlijk tegenstrijdig zijn met de eerder aangevoerde feiten.
In deze zaak is [appellant] in het geven van een voldoende begrijpelijke toelichting daarop naar het oordeel van het hof niet geslaagd. Daarvoor geldt het volgende.
4.4
In de verzetdagvaarding is door [appellant] onder meer het volgende aangevoerd:
“Onderdeel van die samenwerking is dat een bus zou worden gehuurd op goederen op te
halen, te transporteren. De heer [naam3] en zijn zoon [naam4] , waren bekend met Inqar.
De bedoeling was dat het contract door de heer [naam3] zou worden gesloten en Op basis
van dat contact is bij Inqar een offerte opgevraagd en per e-mail van 5 september 2020 is
door de heer [naam5] , directeur van Inqar, een voorstel aan de heer [naam4]
gezonden. In de begeleide tekst is opgenomen dat er geen 'automaten’ beschikbaar zijn en
dat van belang is dat de leasee, of koper, een onderneming heeft.
(…)
De overeenkomst is op 18 september 2020 ten kantore van Inqar ondertekend. Naast [appellant]
waren daarbij ook aanwezig de heer [naam3] en zijn zoon.
(…)
De overeenkomst is anders dan de offerte op naam gesteld van de Stichting en ondertekend
door [appellant] .
(…)
Feit is echter dat tussen [appellant] en de heer [naam3] is afgesproken dat de maandelijkse betalingen door [naam3] , zijn
onderneming, aan [appellant] zouden worden betaald zodat hij deze aan Inqar kon doorbetalen.”
In deze passages van de verzetdagvaarding erkent [appellant] dat hij op 18 september 2020 ten kantore van Reestdal, namens de Stichting, een overeenkomst heeft getekend die is gebaseerd op de door Reestdal uitgebrachte offerte voor de Mercedesbus. Ook erkent [appellant] hiermee dat de betalingsverplichtingen uit deze overeenkomst rustten op de Stichting, ook al kwam het geld daarvoor vanuit de Kringloopwinkel van [naam3] .
Deze passages staan haaks op wat [appellant] in de memorie van grieven aanvoert (o.a. randnrs 3 en 7), namelijk dat hij geen overeenkomst met Reestdal heeft ondertekend en dat er hoogstens sprake was van een mondelinge overeenkomst. Zonder nadere toelichting op deze tegenstrijdigheid is dat niet met elkaar te verenigen. Bovendien heeft [appellant] tijdens de mondelinge behandeling bij dit hof verklaard:
“ [appellant] :
Ik ben op 18 september 2020 met [naam4] naar Het Reestdal gegaan.
Rechter-commissaris:
Waarom bent u op 18 september 2020 bij Het Reestdal geweest?
[appellant] :
Ik was daar om een offerte voor de bus te tekenen.’’
Daarmee keert [appellant] terug naar zijn standpunt in de verzetdagvaarding dat hij op 18 september 2020 ten kantore van Reestdal een document heeft getekend.
Zijn betwisting (tijdens deze mondelinge behandeling) dat hij niet de leaseovereenkomst heeft getekend, maar een verder leeg vel papier doet daaraan niet af. Die betwisting is in het licht van zijn eerdere erkenning dat hij de overeenkomst heeft getekend die nodig was om de Mercedesbus mee te krijgen en te kunnen gebruiken en wat Reestdal heeft aangevoerd, onvoldoende onderbouwd.
4.5
Tegen de achtergrond van de erkenning in de verzetdagvaarding en tijdens de mondelinge behandeling bij het hof dat [appellant] op 18 september 2020 ten kantore van Reestdal een overeenkomst heeft ondertekend die nodig was om de Mercedesbus te kunnen gebruiken en dat hij daarna deze bus heeft meegenomen, staat voldoende vast dat [appellant] namens de Stichting een overeenkomst is aangegaan met Reestdal die nodig was om feitelijk gebruik te maken van de Mercedesbus.
Tevens staat voldoende vast dat [appellant] zich realiseerde dat uit de door hem getekende overeenkomst voor de Stichting betalingsverplichtingen voor het gebruik van de Mercedesbus voortvloeiden: hij heeft een aantal keer het bedrag dat de Stichting aan Reestdal maandelijks was verschuldigd voldaan. In weerwil van zijn standpunt in de memorie van grieven dat de Stichting slechts (circa) € 200,- per maand aan Reestdal was verschuldigd, blijkt uit de overgelegde bankafschriften dat hij vanaf zijn privérekening in ieder geval twee keer het (hogere) leasebedrag uit de overeenkomst heeft overgemaakt (onder verwijzing naar het kenteken van de bus). Bovendien heeft [appellant] in zijn mail aan [naam5] van 15 november 2021 uitdrukkelijk het bedrag van € 554,75 uit de overeenkomst genoemd, terwijl [appellant] van een nog hoger termijnbedrag van € 670/€ 691,26 (inclusief verzekering) uitgaat in de als productie 6 bij overgelegde appconversatie met de partner van [naam3] . Door [appellant] is onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat er tussen de Stichting en Reestdal een overeenkomst is gesloten met een andere inhoud dan zoals door Reestdal gesteld op basis van de overgelegde leaseovereenkomst van 18 september 2020.
Dat sprake zou zijn van een huur van € 200,- wordt bovendien op geen enkele wijze door [appellant] onderbouwd. Uit de overlegde betalingsbewijzen blijkt nu juist dat [appellant] namens de Stichting (tenminste) het leasebedrag van € 554,75 heeft betaald. Bankafschriften waaruit betalingen van
€ 200,- (tijdens de gehele looptijd van de overeenkomst) blijken, zijn niet overgelegd. Ook de – blijkbaar - door de Kringloopwinkel aan [appellant] betaalde bedragen stroken niet met dit standpunt. De afschriften/stortingsbewijzen daarvan betreffen bedragen van € 570, € 670,- € 470, en
€ 634,55 en liggen veel meer in lijn met de leasetermijnen.
Dat, bij gebreke aan inkomsten en een eigen bankrekening, dit bedrag eerst aan de Stichting/ [appellant] werd betaald door de Kringloopwinkel, maakt dat niet anders. Uit de verzetdagvaarding blijkt dat [appellant] wist dat de verplichting tot betaling aan Reestdal op de Stichting rustte, waar hij spreekt over doorbetalen:
“Feit is echter dat tussen [appellant] en de heer [naam3] is afgesproken dat de maandelijkse betalingen door [naam3] , zijn onderneming, aan [appellant] zouden worden betaald zodat hij deze aan Inqar kon doorbetalen.”
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellant] dat nog eens bevestigd:
“Rechter-commissaris:
[appellant] , u zei dat u geen leaseovereenkomst had ondertekend, maar u betaalde wel het leasebedrag dat op de leaseovereenkomst stond vermeld. Kunt u uitleggen waarom u dat bedrag heeft betaald, terwijl u van mening was dat u geen leaseovereenkomst had gesloten?
[appellant] :
Alles wat ik moest betalen, heb ik betaald omdat ik dacht dat dat de kosten waren van de bus.
Rechter-commissaris:
Waarom betaalde u het bedrag van de leaseovereenkomst aan Het Reestdal terwijl u van mening was dat u geen leaseovereenkomst had ondertekend?
[appellant] :
Ik zie de betalingen niet als een leaseovereenkomst. Ik zie de afschrijvingen als de bedragen die ik voor de bus moest betalen.
Rechter-commissaris:
U was van mening dat u geen leaseovereenkomst, maar een offerte had ondertekend? Waarom betaalde u dan het bedrag van de leaseovereenkomst als u deze niet heeft getekend?
[appellant] :
Ik heb de bus meegenomen, omdat ik mijn handtekening onder een offerte heb gezet. Die bus heb ik voor de stichting gebruikt en ik zou de kosten samen met [naam3] Senior en [naam4] betalen. Als ik een rekening ontving van Het Reestdal dan betaalde ik die rekening.”
Bij deze stand van zaken heeft [appellant] dus onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij de door Reestdal gestelde overeenkomst namens de Stichting heeft getekend. Aan bewijslevering wordt dan ook niet toegekomen.
4.6
Vervolgens dient het hof te beoordelen of bij deze vaststaande feiten en omstandigheden [appellant] aansprakelijk is voor de schade die Reestdal heeft geleden doordat de Stichting de overeenkomst van 18 september 2020 niet is nagekomen.
Als uitgangspunt bij die beoordeling geldt het volgende. Op grond van vaste rechtspraak kan een bestuurder van een (in dit geval) stichting afhankelijk van de omstandigheden van het geval, uit onrechtmatige daad jegens een onbetaald gebleven crediteur persoonlijk aansprakelijk zijn indien de bestuurder namens de Stichting een verplichting is aangegaan, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat de Stichting niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden. In het algemeen mag alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de
schuldeiser van de Stichting onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn
verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 van het Burgerlijk
Wetboek (BW), een voldoende ernstig en persoonlijk verwijt kan worden gemaakt.
4.7
Volgens [appellant] heeft hij zijn taak als bestuurder niet onbehoorlijk vervuld. Hij heeft immers steeds namens de Stichting de naar zijn mening overeengekomen huur van € 200,- voldaan tot het moment dat de overeenkomst door Reestdal is ontbonden.
Het hof volgt dit standpunt niet.
4.8
Op basis van deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat [appellant] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt omdat hij wist of redelijkerwijs kon weten dat de Stichting niet of niet volledig aan de verplichtingen uit de overeenkomst van 18 januari 2020 kon voldoen. Daarvoor acht het hof relevant dat de Stichting in januari 2020 geen bankrekening had en [appellant] wist dat meerdere pogingen daartoe van de penningmeester/bestuurder om tot het openen van een rekening te komen niet succesvol waren geweest. Voorts is van belang dat [appellant] heeft verklaard dat er geen geld bij de Stichting binnenkwam:

Rechter-commissaris:
[appellant] , welke inkomsten had de stichting?
[appellant] :
Er kwam geen geld bij de stichting binnen. Er is nooit geld geweest, want we hebben geen eigen bankrekening. Er kwam geen geld binnen. Zelfs geen euro.”
Daarbij komt dat de Stichting geen schriftelijke/afdwingbare afspraken met de Kringloopwinkel heeft gemaakt over het ter beschikking stellen van de Mercedesbus en de betalingsverplichtingen die de Stichting voor het gebruik van de bus tegenover Reestdal was aangegaan. De whats app conversaties die door [appellant] in het geding zijn gebracht zijn zonder nadere toelichting daarvoor onvoldoende. Zo is onduidelijk wie de “ik” in deze conversaties is en wie “ [naam7] ” is. Het had op de weg gelegen van [appellant] om dat uit te leggen, evenals het tijdbestek waarop dit whats app contact ziet (september-december 2021, ruim anderhalf jaar na het aangaan van de overeenkomst tussen Reestdal en de Stichting).
Als, zoals [appellant] betoogt, er door de Stichting zo intensief werd samengewerkt met de Kringloopwinkel, de Mercedesbus uitsluitend door medewerkers daarvan werd gebruikt en de Kringloopwinkel alle kosten voor het gebruik van de bus voor haar rekening nam, is het niet goed vastleggen daarvan in een afdwingbare vorm, strijdig met de bestuurlijke verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening.
Dat [appellant] zoals hij zegt “bedonderd” is door vader en zoon [naam4] , hangt (als dat juist zo zijn) daarmee samen: door te vertrouwen op enkel mondelinge toezeggingen, heeft [appellant] een onverantwoord risico genomen ten aanzien van zware verplichtingen die hij namens de Stichting jegens Reestdal was aangegaan, wetende dat de Stichting geen enkele inkomsten had om die verplichtingen zelf na te komen als vader en zoon [naam4] de gestelde toezeggingen niet zouden nakomen.
Dit betekent dat de Stichting haar verplichtingen uit de overeenkomst van 18 januari 2020 voor een groot gedeelte niet heeft kunnen nakomen en daarvoor evenmin verhaal bood waardoor Reestdal schade heeft geleden. Daarvan kan [appellant] als bestuurder van de Stichting op grond van het voorgaande een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt.
4.9
Dat de overeenkomst van 18 september 2020 alleen is getekend door [appellant] en niet ook door een tweede bestuurder van de Stichting, zoals de statuten voorschrijven en kenbaar is uit de inschrijving bij de Kamer van Koophandel, maakt dat niet anders. De Stichting had zich daarop mogelijk kunnen beroepen in de zaak van Reestdal tegen haar, maar dat heeft zij niet gedaan. De kantonrechter heeft de vordering van Reestdal op de Stichting toegewezen en daartegen is zij niet in verzet of beroep gekomen. Daarmee staat de veroordeling van de Stichting om aan Reestdal te betalen vast. Die veroordeling is zij tot op heden niet nagekomen zodat Reestdal verhaal zoekt op [appellant] . In deze procedure tussen Reestdal en [appellant] staat de (niet nagekomen) betalingsverplichting van de Stichting vast en is er geen ruimte meer voor het verweer dat de overeenkomst van 2018 onbevoegd zou zijn aangegaan.
4.1
[appellant] heeft de hoogte van de vorderingen van Reestdal niet bestreden.
4.11
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs aangeboden van stellingen, die hij in het licht van de betwisting daarvan door Reestdal onvoldoende heeft onderbouwd. Verder ziet dit bewijsaanbod op feiten en omstandigheden die niet van belang zijn voor het oordeel van het hof. Het hof gaat daarom aan dat bewijsaanbod voorbij.
Conclusie
4.12
Het hoger beroep van [appellant] faalt. Het hof zal het vonnis daarom bekrachtigen. [appellant] zal als de in het hoger beroep in het ongelijk gestelde partij in de kosten van Reestdal worden veroordeeld, te vermeerderen met de wettelijke rente indien betaling langer dan 14 dagen vanaf de datum van dit arrest uitblijft. Onder die kosten vallen ook de nakosten.
4.13
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissingen van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
5.1
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn, van 14 juni 2023;
5.2
veroordeelt [appellant] tot betaling van de proceskosten van Reestdal, tot op heden begroot op:
- € 2.135, - aan griffierecht;
- € 2.428, -- aan salaris van de advocaat van Reestdal (2 procespunten x appeltarief II);
5.3
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M. Evers, M.B. Beekhoven van den Boezem en J. Pikkemaat en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken
op 28 januari 2025.