ECLI:NL:GHARL:2025:4688

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 juli 2025
Publicatiedatum
30 juli 2025
Zaaknummer
200.319.930
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schade van de nalatenschap door tekortschieten executeur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 augustus 2022. De zaak betreft de nalatenschap van mevrouw [de erflaatster], die op 10 december 2017 is overleden. [appellante] was benoemd tot executeur van de nalatenschap, maar is op 25 juni 2020 door de kantonrechter ontslagen wegens ernstig tekortschieten in haar verplichtingen. De rechtbank had [appellante] veroordeeld tot betaling van verschillende bedragen aan de nalatenschap, waaronder vorderingen van de erflaatster en onverklaarbare uitgaven. In hoger beroep heeft [appellante] de vernietiging van het vonnis gevorderd, terwijl [geïntimeerde1] en de Gelderse stichting ook in incidenteel hoger beroep zijn gekomen. Het hof heeft de grieven van [appellante] gedeeltelijk gegrond verklaard en de vorderingen tot betaling van bepaalde bedragen afgewezen. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De vorderingen in het incidenteel hoger beroep zijn afgewezen, en [geïntimeerde1] en de stichting zijn veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [appellante].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.319.930
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 524624)
arrest van 29 juli 2025
in de zaak van
[appellante]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde, eiseres in het verzet en eiseres in het incident
hierna: [appellante]
advocaat: mr. W.J. van der Kroon
tegen

1.[geïntimeerde1]

die woont in de gemeente [de gemeente]
in zijn hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van de tot 6 oktober 2024 minderjarige [de minderjarige] ,
2. Gelderse stichting tot Beheer en Bewindvoering ter Bescherming van Meerderjarigen
die is gevestigd in Arnhem
die ook hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als gedaagden, eisers in het verzet en verweerders in het incident
hierna: [geïntimeerde1] en de Stichting
advocaat: mr. A.C. de Bakker (voorheen mr. P.M. Boiten)

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het (tussen)arrest van 28 november 2023 hier over. Het verdere verloop blijkt uit:
  • een akte indienen producties van [geïntimeerde1] en de Stichting van 25 maart 2024;
  • een journaalbericht van [appellante] met een productie van 28 maart 2024.
1.2
Naar aanleiding van het arrest van 28 november 2023 heeft op 2 april 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag (proces-verbaal) gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De feiten

2.1
Op 10 december 2017 is overleden mevrouw [de erflaatster] , hierna te noemen: erflaatster. Ten tijde van haar overlijden was erflaatster ongehuwd en niet als partner geregistreerd. Erflaatster had een affectieve relatie met [geïntimeerde1] , uit welke relatie
[de minderjarige] is geboren.
2.2
Erflaatster heeft bij testament van 23 september 2013 beschikt over haar nalatenschap en [de minderjarige] tot haar enig erfgenaam benoemd. Ten tijde van het opmaken van het testament was de relatie tussen erflaatster en [geïntimeerde1] al geëindigd. Het testament bevat een zogenoemde (voorwaardelijke) tweetrapsmaking, met [de minderjarige] als bezwaarde en [appellante] als verwachter.
2.3
Erflaatster heeft tot executeur benoemd de heer [naam1] . [naam1] heeft verklaard de benoeming tot executeur niet te aanvaarden. Het testament van erflaatster bepaalt dat in dat geval tot executeur wordt benoemd mevrouw [naam2] . [naam2] heeft haar benoeming tot executeur aanvaard. Gebruikmakend van de bevoegdheid die haar bij testament is toegekend om een andere executeur in haar plaats te stellen, heeft mevrouw [naam2] bij akte van 25 januari 2018, verleden voor [naam3] , notaris te [woonplaats1] , [appellante] in haar plaats tot executeur benoemd. [appellante] heeft bij dezelfde akte verklaard deze benoeming te aanvaarden.
2.4
Erflaatster heeft [de minderjarige] tot haar enig erfgenaam benoemd. [de minderjarige] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. [appellante] heeft een ruimschootsvoldoendeverklaring
afgelegd als bedoeld in art. 4:202 lid 1 onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarom hoeft de nalatenschap van erflaatster niet vereffend te worden.
2.5
Erflaatster heeft bij haar testament ook een bewind ingesteld over hetgeen [de minderjarige] krachtens erfrecht verkrijgt uit haar nalatenschap. Tot bewindvoerder is benoemd [naam1] , die deze benoeming niet heeft aanvaard. Het testament van erflaatster bepaalt dat in dat geval tot bewindvoerder wordt benoemd [naam2] . [naam2] heeft haar benoeming tot bewindvoerder wel aanvaard. Bij akte van 25 januari 2018, verleden voor
[naam3] , voornoemd, heeft [naam2] [appellante] benoemd tot
opvolgend bewindvoerder. [appellante] heeft bij dezelfde akte verklaard deze benoeming te aanvaarden.
2.6
Bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 25 juni 2020 is [appellante] (mede) om gewichtige redenen ontslagen als executeur in de nalatenschap van erflaatster en als testamentair bewindvoerder over hetgeen [de minderjarige] ontvangt uit de nalatenschap van erflaatster: de kantonrechter was van oordeel dat [appellante] als executeur en als testamentair bewindvoerder ernstig was tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen. De kantonrechter heeft bij die beschikking de Stichting benoemd tot opvolgend testamentair bewindvoerder. Tegen de beschikking van 25 juni 2020 is geen hoger beroep ingesteld.

3.De kern van de zaak

3.1
[geïntimeerde1] en de Stichting hebben in de procedure die heeft geleid tot het vonnis in verzet van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 24 augustus 2022 gevorderd (bij akte van 20 april 2022):
“I. [appellante] te veroordelen tot betaling van de volgende bedragen aan de
nalatenschap van erflaatster:
Vorderingen erflaatster € 15.755,-
Onverklaarbare uitgaven € 4.522,56
Boete revisierente € 7.840,97
lI. [appellante] te veroordelen tot afgifte aan eiseres sub II van de (originele)
verzekeringspolissen op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag — een
gedeelte van een dag daaronder begrepen — met een maximum van
€ 25.000,- voor ieder dag of dagdeel dat [appellante] hiermee in gebreke is;
III. [appellante] te veroordelen om aan de nalatenschap c.q. eiseres sub 2 te betalen
voornoemd bedrag van € 12.562,83 te vermeerderen met de wettelijke rente
vanaf de dag der dagvaarding althans een door uw rechtbank te bepalen
bedrag;
IV. [appellante] te veroordelen om aan eiser sub 1 te betalen het bedrag van
€ 3.997,37 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der
dagvaarding althans een bedrag door uw rechtbank te bepalen bedrag;
V. [appellante] te veroordelen om aan de nalatenschap c.q. eiseres sub 2 te betalen
voornoemd bedrag van € 6.310,82 te vermeerderen met de wettelijke rente
vanaf de dag van het ten deze te wijzen vonnis althans een door uw
rechtbank te bepalen bedrag;
VI. [appellante] te veroordelen in de beslagkosten en de daadwerkelijke kosten van
deze procedure, althans [appellante] te veroordelen in de kosten van deze
procedure, de beslag- en eventuele nakosten daaronder begrepen;
althans in alle gevallen zodanig te oordelen als uw rechtbank info ede
justitie zal vermenen te behoren.”
3.2
In het vonnis van 24 augustus 2022 heeft de rechtbank het verstekvonnis vernietigd en opnieuw beslissend:
  • [appellante] veroordeeld tot betaling aan de nalatenschap van erflaatster ter zake van ‘vorderingen erflaatster’ en ‘onverklaarbare uitgaven’ een bedrag groot (€ 15.755,00 + € 4.522,56 =) € 20.277,56;
  • [appellante] veroordeeld tot betaling aan de nalatenschap ter zake van de nota van notaris Speelman van 11 maart 2020 een bedrag groot € 12.562,83 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding;
  • [appellante] veroordeeld tot betaling aan de nalatenschap ter zake van de advocaatkosten van mr. Vermeer een bedrag groot € 2.847,80 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis;
  • de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt; en
  • het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.3
[appellante] is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van het vonnis van 24 augustus 2022. Zij vordert vernietiging van dat vonnis, de afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde1] en de Stichting tot een bedrag van € 32.496,39 en veroordeling van de Stichting als testamentair bewindvoerder tot terugbetaling van het bedrag van € 32.496,39 dat [appellante] ter uitvoering van het vonnis heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 6 september 2022 (datum betaling door [appellante] aan de nalatenschap) tot aan de dag van de voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde1] en de Stichting in beide instanties.
[appellante] heeft daarbij aangegeven dat zij niet grieft tegen het vonnis voor zover het betreft de veroordeling tot betaling van € 80,- (kosten schoonmaak), € 264,- (kosten urn) en € 2.847,80 (kosten advocaat). Het verweer van [geïntimeerde1] en de Stichting tegen het hoger beroep van [appellante] komt voor zover nodig hierna bij de beoordeling aan de orde.
3.4
Ook [geïntimeerde1] en de Stichting zijn in hoger beroep gekomen van het vonnis. Zij vorderen in hun incidenteel hoger beroep vernietiging van het vonnis en veroordeling van [appellante] om binnen twee weken na betekening van dit arrest aan hen een rekening en verantwoording te verstrekken van het door [appellante] gevoerde beheer over de nalatenschap over de periode van 1 januari 2020 tot en met 25 juni 2020, welke rekening en verantwoording in ieder geval bestaat uit een rekening en verantwoording van de
bankmutaties met de aan die mutaties ten grondslag liggende verificatoire bescheiden,
zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom aan geïntimeerden van € 100,- per
dag dat [appellante] dat nalaat. Zij vorderen ook [appellante] te veroordelen om aan de nalatenschap te betalen de volgende schadebedragen:
  • ter zake de inboedel/horloges en sieraden: € 7.500,- en € 7.000,-
  • ter zake de erfbelasting: € 27.840,80 en € 2.161,79
  • ter zake de revisierente: € 7.840,97
  • ter zake huurderving: € 3.000,-
  • ter zake de kosten: € 3.997,37
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 juni 2023, althans een door het hof te bepalen bedrag.
Tot slot vorderen zij [appellante] te veroordelen in de beslagkosten en de daadwerkelijke kosten van deze procedure, althans [appellante] te veroordelen in de kosten van deze procedure, zowel in eerste instantie als in tweede instantie, de nakosten daaronder begrepen. Het verweer van [appellante] tegen het incidenteel hoger beroep komt voor zover nodig hierna bij de beoordeling aan de orde.
3.5
Partijen hebben al uitvoering gegeven aan het vonnis van 24 augustus 2022.
Het oordeel van het hof
in het door [appellante] ingestelde hoger beroep (principaal hoger beroep)
de vordering van € 15.755
4.1
Met grief 1 richt [appellante] zich tegen haar veroordeling tot betaling aan de nalatenschap van een bedrag van € 15.755. [appellante] betoogt dat de rechtsgrond voor die vordering ontbreekt. De grief slaagt. Het hof overweegt daartoe volgende.
4.2
[geïntimeerde1] en de Stichting leggen aan al hun vorderingen die strekken tot betaling van een bedrag door [appellante] ten grondslag dat [appellante] ernstig is tekortgeschoten in haar taakuitoefening als executeur van de nalatenschap van erflaatster, dat de nalatenschap daardoor schade heeft geleden en dat [appellante] die schade dient te vergoeden. Dat [appellante] ernstig is tekortgeschoten staat vast: de kantonrechter heeft [appellante] (mede) om die reden bij beschikking van 25 juni 2020 ontslagen als executeur en die beschikking heeft kracht van gewijsde gekregen.
[appellante] heeft er terecht op gewezen dat zulks niet wegneemt dat, als komt vast te staan dat de nalatenschap schade heeft geleden, er ook een oorzakelijk verband dient te bestaan tussen haar tekortschieten en die schade.
4.3
Ter onderbouwing van hun vordering tot betaling van € 15.755 betogen [geïntimeerde1] en de Stichting dat [appellante] in de aangifte erfbelasting ten onrechte een bedrag van € 15.755 als ‘vorderingen erflaatster’ heeft opgenomen. Zij stellen - kort gezegd - dat dit bedrag niet kan zien op de ontvangsten na sterfdatum erflaatster die betrekking hebben op de periode voor het overlijden van erflaatster. Er zijn namelijk meer bedragen na sterfdatum ontvangen en in de aangifte is bovendien geen rekening is gehouden met nagekomen schulden van de nalatenschap. Zij wijzen erop dat het door [appellante] genoemde bedrag aan vorderingen ad
€ 15.763,56 (Akte zijdens oppossante, productie 9) niet overeenkomt met het aangegeven bedrag. In hoger beroep voegen zij daaraan toe dat op het door [appellante] genoemde bedrag aan schulden € 1.044,06 in mindering moet worden gebracht, dat er voorts nog een bedrag van
€ 241 aan voorschot kindgebondenbudget in mindering moet worden gebracht omdat dat door de Belastingdienst wel terug
zal zijn gevorderd. Voorts was volgens hen over de overlijdensuitkering ad € 9.518,54 geen erfbelasting verschuldigd, zodat ook dit bedrag in mindering komt. Eerst in hoger beroep stellen [geïntimeerde1] en [appellante] dat aldus over een bedrag van € 10.808,95 ten onrechte erfbelasting is betaald, wat neer komt op een bedrag van
€ 2.161,79 aan te veel betaalde belasting.
4.4
[appellante] heeft onbetwist erop gewezen dat alle door [geïntimeerde1] en de Stichting in eerste aanleg als ten onrechte niet opgenomen vorderingen aangemerkte ontvangsten na sterfdatum betrekking hebben op vorderingen die pas na het overlijden van erflaatster zijn ontstaan. Zij heeft ook in hoger beroep verwezen naar haar productie 9 ter onderbouwing van het op de aangifte erfbelasting door de notaris opgenomen bedrag aan vorderingen van de nalatenschap. Gelet op dat verweer hebben [geïntimeerde1] en de Stichting hun stelling dat het aangegeven bedrag aan vorderingen niet juist is onvoldoende onderbouwd. Zij hebben bovendien niet onderbouwd waarom een foutief opgegeven bedrag op de aangifte tot een schade met dezelfde omvang zou leiden voor de nalatenschap. Ook is zonder nadere toelichting niet begrijpelijk dat die vermeende schade het gevolg is van het toerekenbaar tekortschieten als executeur door [appellante] : uit de beschikking van 25 juni 2020 blijkt niet dat de wijze waarop de aangifte (door de notaris is opgesteld en) door [appellante] is ingediend een van de redenen was voor het ontslag.
4.5
[geïntimeerde1] en de Stichting hebben bij (voorwaardelijke) incidentele grief een bedrag van € 2.161,79 ter zake van te veel betaalde erfbelasting gevorderd. Die grief komt hierna, bij de behandeling van het incidenteel hoger beroep aan de orde.
de reiskosten ad € 1.217,68
4.6
Grief 2 richt zich tegen [appellante] veroordeling tot betaling aan de nalatenschap van een bedrag van € 1.217,68 ter zake van ten onrechte door haar als executeur in rekening gebrachte reiskosten (kilometervergoeding en parkeergelden). [geïntimeerde1] en de Stichting hebben ter onderbouwing van deze vordering gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat en waarvoor zij deze kosten heeft gemaakt en dat zij deze kosten mocht maken en de rechtbank is daarin meegegaan.
4.7
Grief 2 slaagt gedeeltelijk. Erflaatster heeft in haar testament bepaald dat de executeur geen loon toekomt, maar dat de door de executeur in de uitoefening van zijn taak gemaakte kosten ten laste komen van haar nalatenschap. Erflaatster heeft de wijze waarop die kosten moeten worden verantwoord niet verder uitgewerkt. Het hof neemt bij zijn beoordeling tot uitgangspunt dat [appellante] als executeur slechts die kosten in rekening mag brengen die zij in redelijkheid heeft gemaakt of heeft laten maken, gelet op haar taak als executeur. Daarbij heeft te gelden dat de executeur een zekere mate van vrijheid heeft bij de uitoefening van zijn taak. Het is de executeur die binnen de grenzen van de behoorlijke taakuitoefening bepaalt welke handelingen hij in het kader van zijn taakuitoefening dient te (laten) verrichten. De kosten die daarmee zijn gemoeid mag de executeur ten laste van de nalatenschap brengen, ongeacht of die kosten in of na overleg met de erfgenamen zijn gemaakt en ongeacht of de erfgenamen het daarmee eens zijn.
4.8
[appellante] heeft een overzicht overgelegd van de reiskosten die zij ten laste van de nalatenschap heeft gebracht (Akte zijdens oppossante, productie 12). Dat overzicht betreft de periode 13 december 2017 tot en met 5 november 2018 en geeft per regel weer op welke datum de kosten zijn gemaakt, voor welke handelingen en welke kilometers en (eventueel) parkeerkosten daarmee zijn gemoeid. [appellante] is daarbij uitgegaan van een kilometervergoeding van € 0,19 per kilometer, in totaal 6.192 kilometers en € 41,20 in totaal aan parkeerkosten. [geïntimeerde1] en de Stichting hebben enkele posten expliciet betwist, maar meer in het algemeen gesteld dat geen van de posten voor vergoeding in aanmerking komt, aangezien - kort gezegd - [appellante] in haar taakuitoefening als executeur ernstig is tekortgeschoten. Die algemene stelling is te onbepaald om tot toewijzing van de gehele vordering van [geïntimeerde1] en de Stichting te kunnen leiden.
4.9
Gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval en het verloop van het partijdebat zal het hof het bedrag vaststellen dat [appellante] in redelijkheid als executeur als reiskosten in rekening mocht brengen. Het hof neem daarbij in aanmerking [appellante] niet heeft onderbouwd waarom zij ook de kosten die zij stelt te hebben gemaakt voordat zij de executeursbenoeming aanvaardde als executeurskosten ten laste van de nalatenschap zou mogen brengen. Het hof gaat dan ook uit van de opgegeven reiskosten over de periode 28 januari 2018 tot en met 5 november 2018. Over die periode heeft [appellante] in rekening gebracht aan kilometervergoeding € 921,12 (6.192 -/- 1.344 = 4848 kilometers tegen € 0,19 per kilometer) en € 41,20 aan parkeerkosten, derhalve een totaalbedrag van € 962,32. Het hof is van oordeel dat [appellante] een/derde daarvan in redelijkheid aan reiskosten in rekening mocht brengen, derhalve een bedrag van € 320,77. Grief 2 slaagt in zoverre. Dat betekent ook dat [appellante] ten onrechte een bedrag van € 896,91 als reiskosten ten laste van de nalatenschap heeft gebracht. In zoverre faalt grief 2.
de factuur van Kramer Air Service van € 1.495,88
4.1
Grief 3 heeft betrekking op de toegewezen vordering van € 1.495,8 ter zake van de voor dat bedrag ten laste van de nalatenschap gebrachte factuur van Kramer Airservice B.V. (Kramer). De factuur betreft de vervanging van een cv-ketel in het tot de nalatenschap behorende appartement in Amsterdam. [geïntimeerde1] en de Stichting betogen dat in het appartement een Intergasketel hangt en geen Nefit Ecolineketel zoals de factuur vermeldt. Zij betwisten dat de ketel is vervangen en dat Kramer werkzaamheden in de woning heeft verricht.
Ter onderbouwing van haar grief heeft [appellante] een verklaring (productie 26) overgelegd van Kramer. Kramer verklaart dat in eerste instantie een Nefitketel geplaatst zou worden maar dat vanwege voorraadproblemen en de vereiste spoed is uitgeweken naar een ketel van Intergas. Kramer heeft haar inkoopfactuur van die ketel ook overgelegd. Zij heeft bovendien aangegeven dat zij de factuur op basis van de offerte heeft opgemaakt en daarbij abusievelijk het merk van de ketel niet heeft aangepast.
Gelet op dit onderbouwde verweer van [appellante] is de enkele stelling van [geïntimeerde1] en de Stichting dat de ketel niet is vervangen en dat er geen werkzaamheden zijn verricht te mager om tot toewijzing van deze vordering te kunnen leiden. Grief 3 slaagt.
de roerende zaken met een totale waarde van € 1.465
4.11
Grief 4 ziet op de toewijzing van een vordering van € 1.465 ter zake de van door [appellante] verkochte roerende zaken van de nalatenschap. Ook deze grief slaagt. Wat aan deze vordering ten grondslag wordt gelegd is ook na de mondelinge behandeling in hoger beroep niet voldoende duidelijk. Het hof gaat er maar vanuit dat volgens [geïntimeerde1] en de Stichting [appellante] nog € 1.465 aan de nalatenschap moet voldoen ter zake van door haar verkochte roerende zaken. In hun memorie van antwoord lijken zij (net als [appellante] ) uit te gaan van een bedrag van € 1.450. [appellante] heeft echter met de door haar bij Akte zijdens opposante overgelegde producties 17, 18 en 19 genoegzaam aangetoond dat in totaal € 1.450 door de nalatenschap is ontvangen, te weten een bedrag van € 915 aan kleinere overboekingen en een verzameloverboeking van € 535. In het licht daarvan hebben [geïntimeerde1] en de Stichting ter onderbouwing van hun vordering te weinig gesteld.
de kosten van de notaris ten belope van € 12.562,83 (incl. BTW)
4.12
Met grief 5 richt [appellante] zich tegen de toewijzing van vordering van €12.562,83 ter zake van notariële kosten. [appellante] heeft in de periode dat zij executeur was notaris Speelman opdracht gegeven om een aantal werkzaamheden te verrichten. De notaris heeft ter zake van deze werkzaamheden op 11 maart 2020 € 12.584 gedeclareerd: € 10.400 voor ‘Notarieel honorarium werkzaamheden en begeleiding afwikkeling nalatenschap, waaronder begrepen – aangifte Inkomstenbelasting, aangifte Erfbelasting, opstellen rekening en verantwoording over kalenderjaren 2017, 2018 en 2019’ en € 2.184 aan de daarover verschuldigde omzetbelasting. [appellante] heeft die kosten ten laste van de nalatenschap gebracht.
4.13
[geïntimeerde1] en de Stichting hebben ter onderbouwing van hun vordering betoogd dat die kosten niet zijn aan te merken als door [appellante] in het kader van haar taakuitoefening als executeur in redelijkheid gemaakte kosten. [appellante] heeft die stelling onvoldoende betwist. Weliswaar voert zij aan dat zij zich door de opstelling van [geïntimeerde1] jegens haar genoodzaakt zag om juridische ondersteuning te vragen aan de notaris en dat in die kosten ook zijn begrepen de kosten die de notaris heeft gemaakt in het kader van de door [geïntimeerde1] verloren procedure over de verkoop van de woning van erflaatster door de executeur en het contact van de notaris met [geïntimeerde1] , maar [appellante] heeft verzuimd aan te geven welk deel van de declaratie op die werkzaamheden ziet. De overigens weinig specifieke urenstaat van de notaris die al als productie 10 bij inleidende dagvaarding door [geïntimeerde1] en de Stichting is overgelegd had daarbij tot uitgangspunt kunnen dienen. Zonder nadere toelichting door [appellante] is bovendien niet duidelijk waarom de notaris werkzaamheden die tot de basistaken van de executeur kunnen worden gerekend (opmaken boedelbeschrijving, aangifte inkomsten- en erfbelasting, opstellen rekening en verantwoording) voor [appellante] moest verrichten. Dat [appellante] , zoals zij op de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaarde, niet juridisch en administratief is onderlegd doet daar niet aan af: zij heeft kennelijk in de wetenschap dat zij niet over de voor een executeur vereiste vaardigheden beschikte, haar benoeming om haar moverende redenen aanvaard (en tot haar ontslag vastgehouden). Dat dient voor haar rekening en risico te blijven. Grief 5 faalt.
in het door [geïntimeerde1] en de Stichting ingestelde hoger beroep (incidenteel hoger beroep)
de gevorderde advocaatkosten van de ontslagprocedure ad € 3.997,37
4.14
[geïntimeerde1] (en niet de Stichting) is met een grief opgekomen tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering tot vergoeding door [appellante] van de door hem gemaakte advocaatkosten in de procedure die heeft geleid tot het ontslag van [appellante] bij de beschikking van de kantonrechter van 25 juni 2020. [appellante] voert verweer.
4.15
In de procedure die heeft geleid tot de beschikking van 25 juni 2020 heeft [geïntimeerde1] al vergoeding van deze kosten gevorderd. Op die vordering is weliswaar door de kantonrechter niet expliciet beslist, maar uit de beschikking blijkt dat de kantonrechter (overigens dezelfde rechter die het in deze procedure bestreden vonnis heeft gewezen) van die vordering wel kennis heeft genomen: zij wordt in de beschikking genoemd. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de kantonrechter die vordering wel in zijn beslissing heeft meegenomen. [geïntimeerde1] kan in de onderhavige procedure dan ook niet opnieuw betaling van deze advocaatkosten vorderen. Dat hij nu (dat blijkt uit zijn in het zogenoemde petitum opgenomen vorderingen) betaling van die kosten aan de nalatenschap vordert, doet daar niet aan af: de grief faalt.
de gevorderde revisierente ad € 7.840,97
4.16
[geïntimeerde1] en de Stichting komen eveneens met een grief op tegen de afwijzing van de door hen gevorderde vergoeding van de revisierente ten bedrage van € 7.840,97. Zij stellen dat [appellante] de (tot 3 maart 2020 verlengde) termijn voor de vaststelling van de lijfrentetermijnen heeft laten verlopen, waardoor de nalatenschap deze revisierente verschuldigd is geworden. [appellante] heeft zich tegen die vordering verweerd. Zij heeft erop gewezen dat [geïntimeerde1] als wettelijke vertegenwoordiger van [de minderjarige] zijn medewerking aan die vaststelling moest verlenen, maar dat hij dat heeft geweigerd. Zij heeft in dat verband een e-mail van haar toenmalige advocaat overgelegd waaruit blijkt dat [geïntimeerde1] in de tweede week van februari 2020 aan die advocaat had laten weten nergens aan te zullen meewerken (productie 20 Akte zijdens opposante 23 maart 2022). In het licht van dit verweer van [appellante] hebben [geïntimeerde1] en de Stichting hun vordering onvoldoende onderbouwd. Ook hun stelling dat als [geïntimeerde1] al zou hebben geweigerd [appellante] maatregelen had moeten treffen om de daardoor ontstane schade te beperken biedt geen soelaas: dat is de omgekeerde wereld. Dat zij, zoals zij in hun grief betogen [appellante] herhaaldelijk hebben verzocht om een en ander te regelen, hebben zij op evenmin met bescheiden onderbouwd. Ook deze grief faalt.
de gevorderde rekening en verantwoording over de periode 1 januari tot en met 25 juni 2020
4.17
Bij hun inleidende dagvaarding vorderden [geïntimeerde1] en de Stichting veroordeling van [appellante] tot het afleggen van rekening en verantwoording over de periode ingaande 10 december 2017, althans 25 januari 2018 tot en met de dag van de dagvaarding (2 maart 2021, hoewel [appellante] al per 25 juni 2020 was ontslagen). Bij Akte indienen producties tevens wijziging c.q. vermeerdering van eis pasten zij hun vordering ‘gelet op de inmiddels verstrekte bescheiden’ aan: zij vorderden nu rekening en verantwoording over de periode ingaande 10 december 2017, althans 25 januari 2018 tot en met 17 mei 2021. Volgens Antwoordakte tevens vermindering van eis van 20 april 2022 maakt - wederom gelet op de inmiddels verstrekte bescheiden - rekening en verantwoording niet langer onderdeel uit van wat [geïntimeerde1] en de Stichting vorderen.
4.18
Bij incidenteel hoger beroep vermeerderen [geïntimeerde1] en de Stichting hun eis weer: zij vorderen nu rekening en verantwoording door [appellante] over de periode ingaande 1 januari 2020 tot en met 25 juni 2020. Zij stellen dat er een behoorlijke discrepantie is tussen de door [appellante] overgelegde mutaties en de door de Stichting per 26 juni 2020 achterhaalde mutaties: per 31 december 2019 bedroegen de banksaldi volgens [appellante] in totaal € 112.846,03, terwijl de Stichting per 26 juni 2020 op een totaalbedrag uitkomt van € 172.954,27, een, zo constateert het hof, positief verschil van € 60.108,24. Ter verweer wijst [appellante] erop dat zij alle administratieve bescheiden heeft overgedragen aan de Stichting en dat zij geen toegang meer heeft tot de rekeningafschriften. Zij stelt ook dat de notaris, die de opgave van de saldi heeft gemaakt, de spaarrekening H***140 niet heeft vermeld. Het saldo op die rekening bedroeg volgens [geïntimeerde1] en de Stichting € 68.485,02. Volgens [appellante] bedroeg het saldo op 11 december 2019 € 68.469,86 en zij overlegt ter staving daarvan een afschrift met dat saldo per 11 februari 2019 (productie 25). [geïntimeerde1] en de Stichting hebben dat niet betwist.
4.19
Gelet hierop hebben [geïntimeerde1] en de Stichting naar het oordeel van het hof onvoldoende duidelijk gemaakt wat hun belang is bij de nu door hen gevorderde rekening en verantwoording over die (beperkte) periode: zij kunnen inmiddels al enige jaren zelf kennis nemen van de mutaties op de rekeningen van de nalatenschap, ook van die tijdens de periode dat [appellante] nog executeur was. In dat verband mocht van hen worden verwacht dat zij hun vordering nader zouden toelichten. Zij hebben echter volstaan met de algemene stelling dat er sprake was van discrepanties. De vordering zal dan ook worden afgewezen.
de gevorderde schadevergoeding voor de inboedel, horloges en sieraden
4.2
[geïntimeerde1] en de Stichting verklaarden in eerste aanleg nog dat de horloges en sieraden in goede orde door de Stichting waren ontvangen (Antwoordakte tevens vermindering van eis). Zij verminderden in dat verband hun vorderingen, nadat zij eerder juist de afgifte van goederen, waaronder de juwelen en sieraden (waaronder horloges) hadden gevorderd (Akte indienen producties tevens wijziging c.q. vermeerdering van eis). Niettemin vermeerderen zij in hun incidenteel hoger beroep hun eis in die zin dat zij veroordeling vorderen van [appellante] tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding van € 7.500 ter zake van verdwenen juwelen ‘zoals horloges en sieraden’.
Ook hun vordering ter zake van tijdens de executele door [appellante] verdwenen inboedel hebben zij vermeerderd: bedroeg die in eerste aanleg nog € 1.465, in hoger beroep stellen zij dat de waarde van die inboedel kan worden geschat op € 7.865 minus de door [appellante] (volgens [geïntimeerde1] en de Stichting) op de rekening van de nalatenschap ontvangen € 865 (zie voor dat laatste bedrag ook hiervoor onder 4.11), derhalve op € 7.000. Zij vorderen dan ook veroordeling van [appellante] tot vergoeding van die schade aan de nalatenschap.
4.21
[geïntimeerde1] en de Stichting hebben deze vorderingen op geen enkele wijze met verifieerbare bescheiden onderbouwd. Zij verwijzen (bij hun verweer tegen grief 4 in incidenteel hoger beroep) ter onderbouwing naar randnummer 23 van hun inleidende dagvaarding. Aldaar stellen zij dat erflaatster een behoorlijk aantal sieraden bezat waaronder gouden ringen en horloges van het merk Cartier en Rolex en dat [appellante] zichzelf die goederen heeft toegeëigend. Iedere toetsbare onderbouwing van die stelling ontbreekt. [geïntimeerde1] en de Stichting verwijzen in hoger beroep slechts naar een overzicht van goederen van erflaatster per sterfdatum (productie 5). Het lijkt erop (waartoe de lijst diende wordt niet toegelicht) dat deze lijst door [appellante] in eerste instantie is opgesteld als verkooplijst, maar door [geïntimeerde1] en de Stichting is gemuteerd: achter de vermelde zaken staan verkoopprijzen en als een zaak is verkocht staat het terzake geboekte bedrag in een aparte kolom opgenomen. In de laatste kolom zijn opmerkingen opgenomen en die opmerkingen lijken afkomstig van [geïntimeerde1] en/of de Stichting. De totale verkoopprijs bedraagt volgens de lijst € 5020. Zelf schatten [geïntimeerde1] en de Stichting de waarde van die zaken dus op € 7.865. Een onafhankelijke taxatie ontbreekt. Op die lijst wordt overigens bij de post juwelen, sieraden, horloges opgemerkt ‘ingeleverd in 2022’, zonder vermelding van de waarde. [appellante] heeft toegelicht dat zij de inboedel die onverkoopbaar bleek heeft afgevoerd, deels naar de kringloop. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, is niet duidelijk waarop [geïntimeerde1] en de Stichting baseren dat de nalatenschap door het handelen van [appellante] schade heeft geleden tot een beloop van (in totaal) € 14.500. De vorderingen worden afgewezen.
de gevorderde schadevergoeding ter zake van de erfbelasting
4.22
[geïntimeerde1] en de Stichting stellen dat [appellante] ten onrechte de ontvangen lijfrentes en de overlijdensuitkering vanwege de werkgever in de aangifte erfbelasting heeft betrokken. Aldus is te veel erfbelasting betaald, namelijk een bedrag van € 27.840,80 dan wel € 7.840,80 ter zak van de lijfrentes en een bedrag van € 2.161,79 in verband met de ontvangen overlijdensuitkering. Zij vorderen [appellante] te veroordelen tot vergoeding aan de nalatenschap van de daardoor geleden schade. [appellante] heeft de vorderingen gemotiveerd betwist. Zij heeft - samengevat - erop gewezen dat zij de aangifte volgens de regels heeft ingevuld: lijfrentes moeten worden opgegeven en dat heeft zij gedaan. Dat leidt niet per definitie tot heffing over de opgegeven bedragen, aldus [appellante] .
4.23
Niet is komen vast te staan dat [appellante] de aangifte foutief heeft ingevuld en dat dat heeft geleid tot een te hoge aanslag erfbelasting. Daar komt bij dat een foutieve aangifte erfbelasting kan worden gecorrigeerd. Dat kan in iedere geval zolang de definitieve aanslag nog niet is opgelegd. Is de definitieve aanslag ontvangen dan kan daar nog binnen zes weken bezwaar tegen worden gemaakt. Maar zelfs als die termijn al is verstreken kan een verzoek tot ambtshalve herziening worden ingediend tot vijf jaar na de overlijdensdatum, in het onderhavige geval kon dat dus tot 10 december 2022. Met andere woorden: [geïntimeerde1] en de Stichting hebben na het ontslag van [appellante] als executeur bijna 2,5 jaar de gelegenheid gehad om herziening te vragen. [geïntimeerde1] en de Stichting hebben niet gesteld dat zij (tevergeefs) om herziening van de aanslag hebben verzocht. Ook deze vorderingen slagen niet.
de gevorderde schadevergoeding voor de huurderving
4.24
[geïntimeerde1] en de Stichting vorderen in hoger beroep [appellante] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ter zake van huurderving: € 3.000. Zij stellen daartoe dat [appellante] na haar ontslag op 25 juni 2020 niet heeft meegewerkt aan ‘een (soepele) overdracht van het huurcontract’. Zij moesten daardoor op zoek naar een andere tussenpersoon. Daardoor en door waterschade in de verhuurde woning konden [geïntimeerde1] en de Stichting pas op 17 december 2021 beschikken over woning waardoor twee maanden huur à € 1.500 per maand werd gederfd: zij konden het pand nu pas per 1 maart 2022 verhuren in plaats van per 1 januari 2022. [appellante] voert verweer. Zij heeft onbetwist gesteld dat [geïntimeerde1] (en de Stichting) zelf de relatie met de tussenpersoon heeft beëindigd waarna [geïntimeerde1] zelf het beheer is gaan voeren en dat het huurcontract nog liep tot eind 2021, zodat het pand niet eerder dan per 1 januari 2022 vrij kwam voor een nieuwe huurder. [appellante] wijst er voorts op dat niet duidelijk is hoe haar ontslag verband houdt met eventuele huurderving door de nalatenschap anderhalf jaar na dat ontslag.
4.25
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde1] en de Stichting op geen enkele wijze het door hen gestelde causale verband tussen het (vermeende) handelen van [appellante] na haar ontslag als executeur en de (vermeende) huurderving anderhalf jaar nadien hebben onderbouwd. De vordering wordt afgewezen.

5.De conclusie

in het principaal hoger beroep
5.1
Grief 1, grief 3 en grief 4 slagen, grief 2 slaagt ten dele en grief 5 faalt.
Dat betekent dat het vonnis in verzet van 24 augustus 2022 zal worden vernietigd, voor zover daarbij:
de vordering tot betaling aan de nalatenschap van een bedrag van € 15.755 aan vorderingen van erflaatster werd toegewezen (grief 1);
de vordering tot betaling aan de nalatenschap van een bedrag aan reiskosten werd toegewezen tot een hoger bedrag dan € 896,91 (grief 2);
de vordering tot betaling aan de nalatenschap van een bedrag van € 1.495,88 ter zake van de factuur van Kramer werd toegewezen (grief 3);
e vordering tot betaling aan de nalatenschap van een bedrag van € 1.465 ter zake van de door [appellante] verkochte roerende zaken werd toegewezen (grief 4).
Deze vorderingen zullen alsnog worden afgewezen. Het vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd.
5.2
Aangezien partijen over en weer ten dele in het (on)gelijk zijn gesteld zal het hof de proceskosten van partijen in het principaal hoger beroep tussen partijen compenseren, in die zin dat elke partij de eigen proceskosten draagt.
in het incidenteel hoger beroep
5.3
De grieven in het incidenteel hoger beroep falen en alle vorderingen in het incidenteel hoger beroep worden afgewezen.
5.4
[geïntimeerde1] en de Stichting zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellante] . Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover.
5.5
De proceskostenveroordeling in het incidenteel hoger beroep kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

6.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het principaal hoger beroep
6.1
vernietigt het vonnis in verzet van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 augustus 2022 voor zover daarbij:
a. a) de vordering tot betaling aan de nalatenschap van een bedrag van € 15.755 aan vorderingen van erflaatster werd toegewezen;
b) de vordering tot betaling aan de nalatenschap van een bedrag aan reiskosten werd toegewezen tot een hoger bedrag dan € 896,91;
c) de vordering tot betaling aan de nalatenschap van een bedrag van € 1.495,88 ter zake van de factuur van Kramer werd toegewezen;
d) de vordering tot betaling aan de nalatenschap van een bedrag van € 1.465 ter zake van de door [appellante] verkochte roerende zaken werd toegewezen,
en, opnieuw rechtdoende:
wijst die vorderingen af;
6.2
bekrachtigt dat vonnis voor het overige;
6.3
compenseert de proceskosten van partijen in het principaal hoger beroep tussen partijen;
in het incidenteel hoger beroep
6.4
bekrachtigt het vonnis in verzet van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 augustus 2022;
6.5
veroordeelt [geïntimeerde1] en de Stichting tot betaling van de volgende proceskosten in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellante] :
- € 2.213 aan salaris advocaat (0,5 punt memorie van antwoord incidenteel hoger beroep, 0,5 punt mondelinge behandeling; Tarief IV Hoven (belang € 59.340,93) € 2.213 per punt);
6.6
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
6.7
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H.F. van Vugt, J.U.M. van der Werff en M.H.H.A. Moes en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2025.