ECLI:NL:GHARL:2025:4734

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 juli 2025
Publicatiedatum
31 juli 2025
Zaaknummer
200.348.866
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en relevante wijziging van omstandigheden in een echtscheidingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft verzocht om de kinderalimentatie op nihil te stellen, terwijl de vrouw, verweerster, verzocht om de man te veroordelen tot betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind. De rechtbank Gelderland had eerder bepaald dat de man € 296,- per maand moest betalen, maar de man stelde dat hij door omstandigheden, waaronder werkloosheid, niet in staat was deze bijdrage te voldoen. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende had aangetoond dat hij niet in staat was om zijn oude inkomen te genereren en dat hij niet voldoende inzage had gegeven in zijn financiële situatie. Het hof bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en compenseerde de proceskosten, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg. De uitspraak benadrukt het belang van het onderbouwen van financiële claims en de verantwoordelijkheden van ouders in een co-ouderschapsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.348.866
(zaaknummer rechtbank Gelderland 425200)
beschikking van 31 juli 2025
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.S.K. Jap-A-Joe,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. van Beers.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 15 januari 2024 en 30 september 2024, uitgesproken onder zaaknummer 425200. De beschikking van 30 september 2024 wordt verder ook genoemd: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 10 december 2024;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht namens de vrouw van 22 mei 2025 met producties 5 tot en met 7;
  • een journaalbericht namens de man van 23 mei 2025 met producties 23 tot en met 34.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 5 juni 2025 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige] geboren [in] 2019. De ouders hebben gezamenlijk gezag over [de minderjarige] .
3.2
Partijen zijn [in] 2019 in [woonplaats1] met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is [in] 2023 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 20 juni 2023 in de registers van de burgerlijke stand. [de minderjarige] verblijft afwisselend bij de man en de vrouw. Hij staat ingeschreven op het adres van de man.
3.3
De door partijen gemaakte afspraken over [de minderjarige] zijn opgenomen in een echtscheidingsconvenant en een ouderschapsplan, dat daarvan deel uitmaakt. Bij de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank bepaald dat de inhoud van het convenant en het ouderschapsplan deel uitmaakt van de beschikking.
3.4
In het ouderschapsplan zijn partijen een co-ouderschapsregeling overeengekomen, inhoudende dat [de minderjarige] de ene week vanaf vrijdag na school bij de man verblijft en de andere week vanaf vrijdag na school bij de vrouw. Verder is daarin een uitvoerige vakantieregeling opgenomen en een verdeling van feestdagen en verjaardagen van [de minderjarige] en de ouders.
3.5
In artikel 2.6. van het echtscheidingsconvenant hebben partijen met elkaar afspraken gemaakt over de verdeling van de kosten van [de minderjarige] . Zij zijn er daarbij van uitgegaan dat [de minderjarige] bij de man het hoofdverblijf heeft en dat de man de kinderbijslag zal ontvangen, alsmede alle toeslagen.
3.6
De gemaakte afspraken over de kosten van [de minderjarige] luiden, voor zover hier van belang, als volgt, waarbij de vrouw is aangeduid als [verweerster] en de man als [verzoeker] :
Partijen dragen ieder de verblijfskosten begroot op basis van de alimentatieberekening op € 191,-- per maand per ouder. Omdat [verweerster] niet voldoende draagkracht heeft voor de verblijfskosten spreken partijen af, dat [verzoeker] in de verblijfskosten van [verweerster] bijdraagt met een bedrag van
€ 296,-- per maand.
Ten aanzien van de verblijfsoverstijgende kosten, zoals school en hobbies, bepalen partijen deze op basis van de gelijke zorg, die zij voor [de minderjarige] hebben en de alimentatieberekening voor [verzoeker] op € 127,-- en voor [verweerster] op € 127,-- per maand. Partijen spreken af, dat zij zoveel mogelijk overleg voeren over de invulling van deze kosten. Partijen spreken uitdrukkelijk af, dat zij gezien de gekozen vorm van verzorging en opvoeding de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW voor de kosten van verzorging en opvoeding uitsluiten.
Voor zover de verblijfsoverstijgende kosten na goedkeuring door beide ouders niet van het budget van de € 127,-- per persoon kunnen worden voldaan, dan zal [verzoeker] 95% van het bedrag voor zijn rekening nemen en [verweerster] 5%.
Partijen spreken af, dat zij bij een inkomenswijziging van meer dan 10% of een andere dringende wijziging van omstandigheden een nieuwe alimentatieberekening zullen laten maken, die zal dienen als basis voor nieuwe verplichtingen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
3.7
In de tussenbeschikking van 15 januari 2024 heeft de rechtbank de beslissing over de door de man verzochte wijziging van de zorgregeling en de beslissing over de kinderalimentatie aangehouden, in afwachting van de resultaten van het hulpverleningstraject door het [naam1] en door hen ingeschakelde hulpverleners.
3.8
De man heeft vervolgens zijn verzoek tot wijziging van de zorgregeling ingetrokken. Bij de rechtbank lag dus nog voor het verzoek van de man om de beschikking van de rechtbank Overijssel van 20 juni 2023 te wijzigen en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage voor [de minderjarige] op nihil te bepalen.
3.9
De vrouw heeft de rechtbank verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans de verzoeken van de man af te wijzen. Zij heeft - na wijziging - verzocht:
- voor recht te verklaren dat de man met ingang van 20 juni 2023 voor de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) aan de vrouw een bedrag van € 296,- per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te voldoen;
- voor recht te verklaren dat de kinderalimentatie onderhevig is aan de wettelijke indexering;
- te bepalen dat de man ten aanzien van de achterstallige kinderalimentatie aan de vrouw een bedrag van € 4.599,84 dient te voldoen, althans een ander door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag.
3.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank:
- bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] aan de vrouw dient te voldoen:
- vanaf 25 oktober 2023 € 296,- per maand;
- vanaf 1 januari 2024 € 314,35 per maand;
voor de toekomst telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- voor recht verklaard dat op de kinderalimentatie de wettelijke indexering van toepassing is;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
3.11
Bij beschikking van 6 februari 2025 heeft het hof het verzoek van de man om voor de duur van deze procedure bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat de door hem verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 25 oktober 2023 op nihil wordt gesteld althans op een bedrag dat het hof juist vindt afgewezen (200.348.866-02).

4.Het geschil

4.1
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De man verzoekt het hof de beschikkingen van de rechtbank van 15 januari 2024 en 30 september 2024 te vernietigen en het verzoek van de man om de beschikking van 20 juni 2023 te wijzigen en de door hem te betalen kinderalimentatie met ingang van 25 oktober 2024 (het hof begrijpt
2023) op nihil te bepalen alsnog toe te wijzen, althans op een zodanig bedrag vast te stellen als het hof juist vindt. Daarnaast verzoekt de man het hof de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.2
De vrouw voert verweer en vraagt het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep dan wel die verzoeken af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep en de na de uitspraak vallende kosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van de uitspraak en indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf datum uitspraak.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Voorts kan op grond van artikel 1:401 lid 5 BW een overeenkomst betreffende levensonderhoud ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Is bewust ten gunste van de minderjarige kinderen afgeweken, dan is wijziging op grond van art. 1:401 lid 5 BW in beginsel niet mogelijk (HR 19 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:422). In dat geval kan wijziging op grond van art. 1:401 lid 1 BW plaatsvinden, maar daarbij geldt wel de strengere maatstaf dat de rechter slechts tot een wijziging van de kinderalimentatie zal mogen overgaan, indien de verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn de onderhoudsplichtige ouder nog langer aan de overeenkomst te houden (HR 23 oktober 1987, NJ 1988, 438).
5.2
Naar het oordeel van het hof is het niet aannemelijk geworden dat de tussen partijen gemaakte afspraak dat de man moet bijdragen in de verblijfskosten van [de minderjarige] bij de vader met een bedrag van € 296,- per maand is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Anders dan de man stelt is dit niet zonder meer duidelijk. Zoals de rechtbank bij beschikking van 15 januari 2024 heeft overwogen had het op de weg van de man gelegen met een berekening te onderbouwen tot welke onderhoudsbijdrage de rechter volgens hem zou hebben beslist, maar dat heeft de man in hoger beroep opnieuw nagelaten. Dat de man, zoals hij stelt, niet in staat zou zijn een berekening over te leggen op basis van dezelfde gegevens als waarop de berekening ten tijde van het opstellen van het ouderschapsplan zijn gemaakt, acht het hof niet aannemelijk. Zo is door de man niet weersproken dat de kinderalimentatie onder begeleiding van een mediator en advocaten tot stand is gekomen en niet is gebleken dat de man zich, voor zover hij zelf niet meer over de onderliggende stukken beschikt, tot hen heeft gewend om die stukken op te vragen.
Ook de stelling van de vrouw dat bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven, zodat de alimentatie slechts kan worden gewijzigd op de grond van de strengere maatstaf, is niet aannemelijk gemaakt. Ook in dat kader geldt dat de onderliggende stukken en de bijbehorende berekening ontbreken.
5.3
Gelet op het voorgaande zal het hof het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie, net als de rechtbank, beoordelen op grond van artikel 1:401 lid 1 BW zonder toepassing van de strengere maatstaf. In de eerste plaats is dan ook aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW. Gebleken is dat de man sinds augustus 2024 geen werk meer heeft en een uitkering ontvangt. Dit is naar het oordeel van het hof, net als de rechtbank, een relevante wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigt.
5.4
De man stelt dat hij niet in staat is om de overeengekomen bijdrage te betalen. De man is zijn baan kwijtgeraakt en heeft een WW-uitkering. Ondanks vele sollicitaties is de man tot op heden niet in staat gebleken nieuw werk te vinden en ook zijn plan om als ZZP-er aan de slag te gaan is niet van de grond gekomen. Dit betekent dat de man niet binnen een redelijke termijn redelijkerwijs zijn oude inkomen kan verwerven. Daar komt bij dat de man beschikt over een woning in de vrije sector en hij niet in staat is een andere woning te vinden. De huur is niet vermijdbaar en niet verwijtbaar en drukt op het inkomen van de man, zodat moet worden uitgegaan van zijn werkelijke woonlasten. Bij voldoening van zijn onderhoudsplicht beschikt de man feitelijk niet over voldoende middelen van bestaan en in ieder geval over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. De man heeft in dat kader hulp gezocht omdat hij financieel niet meer rondkomt. De stress die de man als gevolg van de financiële zorgen ervaart heeft een weerslag op zijn dagelijks functioneren en gezondheid, aldus de man.
De vrouw voert verweer en voert aan dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij niet meer in staat is om zijn oude inkomen te genereren. De man heeft niet voldaan aan zijn inspanningsverplichting, zodat rekening moet worden gehouden met zijn verdiencapaciteit. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat de man beperkt solliciteert en bij de rechtbank heeft hij verklaard dat hij vooral solliciteert op functies waarvoor hij nog een (aanvullende) opleiding nodig heeft. Bovendien gaat [de minderjarige] in de weken dat hij bij de man verblijft meerdere dagen per week naar de opvang, terwijl de kinderopvangtoeslag na drie maanden zou stoppen in het geval de man geen werkzaamheden zou verrichten. De man incasseert het volledige bedrag aan kindgebonden budget en het bedrag aan kinderbijslag, hetgeen neerkomt op zo’n € 600,- per maand. Gelet op het co-ouderschap, is het redelijk dat de man een bedrag van € 314,- per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw voldoet. De man had dezelfde woonlasten ten tijde van de vaststelling van de alimentatie en niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om nu van de forfaitaire woonlast af te wijken, aldus de vrouw.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij niet meer zijn oude inkomen kan verdienen. Het is aan de man om zijn standpunten gemotiveerd uiteen te zetten en met stukken te onderbouwen. Dit heeft de man nagelaten, zodat ook in hoger beroep niet duidelijk geworden is waarom het voor de man op dit moment niet mogelijk is om bij een andere werkgever hetzelfde salaris te verdienen. Zoals de rechtbank al heeft overwogen moet de man zich gelet op de onderhoudsverplichting voor [de minderjarige] zo goed mogelijk inspannen om een baan te vinden. Het door de man in dat kader overgelegde handjevol screenshots van vacatures, sollicitaties en afwijzingen over de maanden maart tot en met mei 2025 vindt het hof in dat kader onvoldoende. Nu de man onvoldoende heeft onderbouwd dat en waarom hij zijn verdiencapaciteit niet kan verzilveren, komt ook het hof tot het oordeel dat de man in staat moet worden geacht een inkomen te verdienen dat gelijk is aan zijn vorige inkomen.
Daar komt bij dat de man geen volledige inzage heeft gegeven in zijn inkomsten en de door hem ontvangen toeslagen. Zo heeft de man geen stukken overgelegd die inzicht geven in de financiële positie van zijn onderneming, mist zijn meest recente aangifte inkomstenbelasting met de bijbehorende aanslag, mist de voorschotbeschikking toeslagen 2025 en heeft de man nagelaten om een draagkrachtberekening met alle daaraan ten grondslag liggende bewijsstukken over te leggen. De man heeft daarmee naar het oordeel van het hof onvoldoende inzage gegeven in zijn (financiële) situatie, terwijl dat wel van hem kon worden verwacht, nu hij stelt dat hem de draagkracht ontbreekt. Het hof verwijst in dit verband ook nog naar artikel 2.1.2 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven, waarin een opsomming wordt gegeven van de te verschaffen financiële informatie als de behoefte of de draagkracht wordt betwist. Dat hij dat niet heeft gedaan komt voor zijn rekening en risico.
5.6
Nu de man niet weersproken heeft dat hij (afgezien van de huurprijsindexering) toen hij de afspraak over de kinderalimentatie maakte dezelfde woonlasten had, hij - zoals hierboven al overwogen - in staat moet worden geacht een inkomen te verdienen dat gelijk is aan zijn vorige inkomen en hij het hof bovendien onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, ziet het hof geen aanleiding om rekening te houden met de werkelijke woonlasten van de man. Aan de beoordeling of de man door het betalen van de onderhoudsbijdrage een budget overhoudt van minder dan 95% van de bijstandsnorm, komt het hof ook niet toe.
5.7
Gelet op het voorgaande falen de grieven van de man en zal het hof de bestreden beschikking in stand laten (bekrachtigen).
De proceskosten
5.8
De vrouw stelde zich in de procedure over de voorlopige voorzieningen (onder nummer 200.348.866) op het standpunt dat er aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. In de beschikking van 6 februari 2025 heeft het hof niet beslist over dit verzoek van de vrouw maar dit aan het hof in de bodemzaak gelaten, zodat het hof hier ook ten aanzien van de zaak met nummer 200.348.866-02 alsnog over dient te oordelen.
5.9
Het hof oordeelt als volgt. Anders dan de vrouw stelt, is geen sprake van nodeloos procederen aan de zijde van de man. Het hof ziet in de aard van de zaak (onderhoudsbijdrage voor het kind van partijen) aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt. Het hof zal het verzoek van de vrouw om een proceskostenveroordeling dan ook afwijzen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 30 september 2024;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, K.A.M. van Os-ten Have en C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers, bijgestaan door mr. M.A. Mertens als griffier en is op 31 juli 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.