ECLI:NL:GHARL:2025:4759

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 juli 2025
Publicatiedatum
31 juli 2025
Zaaknummer
24/313
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag dividendbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 juli 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had eerder de naheffingsaanslag dividendbelasting van € 1.026 en een verzuimboete van € 50 vernietigd, en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.266. De Inspecteur ging in hoger beroep, waarbij de kern van het geschil lag in de vraag of de rechtbank terecht de proceskosten had vergoed. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de Inspecteur had veroordeeld in de kosten voor de bezwaarfase, omdat belanghebbende daar niet om had verzocht. Echter, voor de beroepsfase oordeelde het Hof dat de rechtbank terecht de proceskosten had vergoed, omdat de noodzaak tot het instellen van beroep niet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover het de proceskosten in de bezwaarfase betrof, maar handhaafde de veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten voor de beroepsfase tot een bedrag van € 1.674.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 24/313
uitspraakdatum: 29 juli 2025
Uitspraak van de zesde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 december 2023, nummer AWB 22/4740, in het geding tussen belanghebbende en
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag dividendbelasting opgelegd van € 1.026. Daarbij is een verzuimboete opgelegd van € 50.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraken van de Inspecteur, de naheffingsaanslag en de verzuimboete vernietigd. Verder heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.266 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 365 vergoedt.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. drs. R. Heerze als de gemachtigde van belanghebbende en namens de Inspecteur [naam1] en [naam2] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 29 juni 2021 een aangifte dividendbelasting ingediend. In de aangifte is vermeld dat belanghebbende op 23 juni 2021 dividend beschikbaar heeft gesteld en dat het dividend voor een totaalbedrag van € 6.840 volledig vanuit de winst(reserves) wordt uitgekeerd. De verschuldigde dividendbelasting bedraagt € 1.026 (15% van € 6.840).
2.2.
De Inspecteur heeft met dagtekening 5 oktober 2021 een naheffingsaanslag dividendbelasting opgelegd naar een te betalen bedrag van € 1.026 en een verzuimboete van € 50 opgelegd, omdat belanghebbende de verschuldigde dividendbelasting niet heeft betaald.
2.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de verzuimboete. In het bezwaarschrift staat dat belanghebbende geen dividend heeft uitgekeerd in 2021 en dat de aangifte dividendbelasting abusievelijk per post is verzonden, maar dat het niet de bedoeling is geweest aangifte te doen.
2.4.
De Rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen:
“4. De rechtbank beoordeelt de naheffingsaanslag en de verzuimboete aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
5. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is. Dat legt zij hierna uit.
6. Belanghebbende voert als beroepsgrond aan dat geen dividend heeft uitgekeerd. Haar gemachtigde heeft tijdens de zitting zijn werkwijze toegelicht. Die werkwijze houdt in dat hij de rekening-courant met de directeur-grootaandeelhouder van zijn cliënten zo laag mogelijk probeert te houden en dat hij hen daarom adviseert om dividend uit te keren ter hoogte van de rekening-courantstand. Hij is naar belanghebbende gegaan met de jaarrekening en een vooraf ingevulde aangifte dividendbelasting conform zijn advies om dividend uit te keren. Belanghebbende wilde echter geen dividend uitkeren en liet dat tijdens het gesprek weten. De gemachtigde is daarna teruggegaan naar zijn kantoor, alwaar hij alle stukken, die hij had meegenomen naar de afspraak, op zijn bureau heeft gelegd. Waarschijnlijk heeft een kantoorgenoot de aangifte toen per abuis meegenomen en op de post gedaan. Nadat de naheffingsaanslag omstreeks 5 oktober 2021 was opgelegd aan belanghebbende heeft een medewerker van belanghebbende, te weten [het Hof begrijpt: de bestuurder van belanghebbende], op 11 oktober 2021 telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde waarbij zij heeft laten weten dat belanghebbende nooit aangifte heeft willen doen. Desgevraagd heeft de gemachtigde tijdens de zitting een mail van 11 oktober 2021 laten zien, met als bijlage de naheffingsaanslag, in welke mail het volgende is vermeld: “Weten jullie hier iets van? Ik kan mij niet herinneren dat ik een betaling heb gemist.”.
7. De voormelde e-mail is voor de inspecteur aanleiding geweest om tijdens de zitting zijn standpunt te wijzigen in die zin dat alsnog tegemoet wordt gekomen aan het beroep en dat zowel de naheffingsaanslag als de verzuimboete kunnen worden vernietigd. Hij stelt zich wel op het standpunt dat belanghebbende voor de beroepsfase geen recht heeft op een proceskostenvergoeding, omdat het uitsluitend aan de gemachtigde van belanghebbende is te wijten dat belanghebbende beroep heeft moeten instellen. De inspecteur heeft namelijk tijdens de bezwaarfase diverse malen gevraagd om stukken die de stelling onderbouwen dat geen dividenduitkering heeft plaatsgevonden en dat de aangifte dividendbelasting abusievelijk is gedaan, maar de stukken zijn niet opgestuurd.
8. De rechtbank overweegt dat belanghebbende bij een gegrond beroep in beginsel recht heeft op een vergoeding van haar proceskosten, tenzij de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit haar handelswijze. (voetnoot: Hoge Raad 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985.)
9. De rechtbank is van oordeel dat de noodzaak tot het instellen van beroep niet uitsluitend is voortgevloeid uit de handelwijze van belanghebbende. Weliswaar heeft de inspecteur diverse malen gevraagd om een onderbouwing van het standpunt van belanghebbende dat zij geen dividend beschikbaar had gesteld, maar uit de dossierstukken blijkt dat het voor de gemachtigde niet duidelijk was met welke stukken belanghebbende kon onderbouwen dat geen dividend was uitgekeerd. De inspecteur heeft in algemene zin gevraagd naar correspondentie, e-mailverkeer en aantekeningen die zijn stellingen konden onderbouwen, zonder dat concreet werd welke stukken de inspecteur verlangde. De rechtbank stelt vast dat het de gemachtigde ook tijdens de zitting nog niet duidelijk was hoe belanghebbende aannemelijk kon maken dat de dividenduitkering niet had plaatsgevonden. Pas na doorvragen door de rechter, bleek dat de gemachtigde een e-mailbericht kon tonen dat zijn betoog over de gang van zaken bevestigde, namelijk dat belanghebbende nooit dividend had willen uitkeren en dat zij korte tijd na de naheffingsaanslag contact daarover heeft opgenomen met haar gemachtigde. Volgens de gemachtigde zou hij de e-mail al tijdens de bezwaarfase hebben overgelegd als hij toen had geweten dat deze zijn stelling kon onderbouwen. De rechtbank stelt dan ook vast dat geen sprake is geweest van onwil, maar eerder van onduidelijkheid die er toe heeft geleid dat de gemachtigde de e-mail niet eerder heeft verstrekt aan de inspecteur. Deze onduidelijkheid kan niet uitsluitend aan belanghebbende worden toegerekend, maar ook aan de aard van de zaak, namelijk dat het lastig is om iets aannemelijk te maken dat iets niet is gebeurd.
10. De rechtbank is dan ook van oordeel dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de in bezwaar en beroep gemaakt proceskosten.”

3.Geschil

Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de Rechtbank de Inspecteur terecht heeft veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De Inspecteur stelt dat de Rechtbank voor zowel de bezwaarfase als voor de beroepsfase ten onrechte een proceskostenvergoeding heeft toegekend.
4.2.
Ingevolge artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.3.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank ten onrechte de Inspecteur heeft veroordeeld in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, reeds omdat belanghebbende daar in de bezwaarfase (vóór de uitspraak op bezwaar) niet om heeft verzocht. Bovendien is het bestreden besluit (de naheffingsaanslag) niet herroepen wegens aan het bestuursorgaan (de Inspecteur) te wijten onrechtmatigheid. Belanghebbende heeft immers zelf de aangifte dividendbelasting ingediend op grond waarvan de naheffingsaanslag is opgelegd. Dat later duidelijk werd dat het aangiftebiljet door een fout was verstuurd waardoor de grond onder de naheffingsaanslag is komen te ontvallen, is de Inspecteur niet aan te rekenen.
4.4.
Het voorgaande ligt anders voor de kosten in verband met de behandeling van het beroep. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de naheffingsaanslag en boetebeschikking vernietigd. Wanneer een belanghebbende – zoals in dit geval – geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, geldt als hoofdregel dat de door hem in (hoger) beroep gemaakte kosten op de voet van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking komen. Verwijtbaarheid van het bestuursorgaan is hierbij niet van belang. Van de hoofdregel mag worden afgeweken als de noodzaak tot het instellen van het (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is niet voldoende (vgl. HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985).
4.5.
Het Hof is van oordeel dat de noodzaak tot het instellen van beroep in het onderhavige geval niet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Uit het dossier volgt dat de gemachtigde van belanghebbende in de bezwaarfase consistent heeft verklaard dat het aangiftebiljet abusievelijk naar de Belastingdienst was verstuurd. Deze verklaringen werden door de Inspecteur ontoereikend geacht om aan te nemen dat de dividenduitkering niet had plaatsgevonden. Dat de Inspecteur pas ter zitting van de Rechtbank, na het zien van een e-mail van 11 oktober 2021 van de bestuurder van belanghebbende aan de gemachtigde (zie 2.4), heeft besloten alsnog aan belanghebbende tegemoet te komen, laat onverlet dat hij in de bezwaarfase op basis van de verklaringen van de gemachtigde een andere afweging had kunnen maken. In die verklaringen heeft de gemachtigde immers gemotiveerd aangegeven dat het aangiftebiljet niet had moeten worden verstuurd. Daarbij komt dat de gemachtigde over de e-mail van 11 oktober 2021 ter zitting van het Hof geloofwaardig heeft verklaard dat hij deze over het hoofd heeft gezien omdat hij daaraan, gelet op de inhoud ervan, geen bewijskracht toekende. De gemachtigde was daarom blij verrast dat de Rechtbank en in tweede instantie ook de Inspecteur deze mening wel waren toegedaan. Aan het voorgaande doet niet af dat het opleggen van de naheffingsaanslag en de daaropvolgende bezwaar- en beroepsprocedure niet aan de Inspecteur is te wijten, zoals de Inspecteur heeft betoogd, aangezien verwijtbaarheid van het bestuursorgaan zoals hiervoor is overwogen in de beroepsfase geen rol speelt. Het Hof ziet geen reden om af te wijken van de hoofdregel inzake de proceskosten. Dit betekent dat de Rechtbank terecht de Inspecteur heeft veroordeeld in de kosten voor de behandeling van het beroep.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar alleen voor zover het betreft de beslissing omtrent de proceskosten voor de bezwaarfase; de veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor de beroepsfase tot een bedrag van € 1.674 blijft in stand.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 29 juli 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De raadsheer,
(E.D. Postema) (T. Tanghe)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.