2.4.De Rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen:
“4. De rechtbank beoordeelt de naheffingsaanslag en de verzuimboete aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
5. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is. Dat legt zij hierna uit.
6. Belanghebbende voert als beroepsgrond aan dat geen dividend heeft uitgekeerd. Haar gemachtigde heeft tijdens de zitting zijn werkwijze toegelicht. Die werkwijze houdt in dat hij de rekening-courant met de directeur-grootaandeelhouder van zijn cliënten zo laag mogelijk probeert te houden en dat hij hen daarom adviseert om dividend uit te keren ter hoogte van de rekening-courantstand. Hij is naar belanghebbende gegaan met de jaarrekening en een vooraf ingevulde aangifte dividendbelasting conform zijn advies om dividend uit te keren. Belanghebbende wilde echter geen dividend uitkeren en liet dat tijdens het gesprek weten. De gemachtigde is daarna teruggegaan naar zijn kantoor, alwaar hij alle stukken, die hij had meegenomen naar de afspraak, op zijn bureau heeft gelegd. Waarschijnlijk heeft een kantoorgenoot de aangifte toen per abuis meegenomen en op de post gedaan. Nadat de naheffingsaanslag omstreeks 5 oktober 2021 was opgelegd aan belanghebbende heeft een medewerker van belanghebbende, te weten [het Hof begrijpt: de bestuurder van belanghebbende], op 11 oktober 2021 telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde waarbij zij heeft laten weten dat belanghebbende nooit aangifte heeft willen doen. Desgevraagd heeft de gemachtigde tijdens de zitting een mail van 11 oktober 2021 laten zien, met als bijlage de naheffingsaanslag, in welke mail het volgende is vermeld: “Weten jullie hier iets van? Ik kan mij niet herinneren dat ik een betaling heb gemist.”.
7. De voormelde e-mail is voor de inspecteur aanleiding geweest om tijdens de zitting zijn standpunt te wijzigen in die zin dat alsnog tegemoet wordt gekomen aan het beroep en dat zowel de naheffingsaanslag als de verzuimboete kunnen worden vernietigd. Hij stelt zich wel op het standpunt dat belanghebbende voor de beroepsfase geen recht heeft op een proceskostenvergoeding, omdat het uitsluitend aan de gemachtigde van belanghebbende is te wijten dat belanghebbende beroep heeft moeten instellen. De inspecteur heeft namelijk tijdens de bezwaarfase diverse malen gevraagd om stukken die de stelling onderbouwen dat geen dividenduitkering heeft plaatsgevonden en dat de aangifte dividendbelasting abusievelijk is gedaan, maar de stukken zijn niet opgestuurd.
8. De rechtbank overweegt dat belanghebbende bij een gegrond beroep in beginsel recht heeft op een vergoeding van haar proceskosten, tenzij de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit haar handelswijze. (voetnoot: Hoge Raad 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985.) 9. De rechtbank is van oordeel dat de noodzaak tot het instellen van beroep niet uitsluitend is voortgevloeid uit de handelwijze van belanghebbende. Weliswaar heeft de inspecteur diverse malen gevraagd om een onderbouwing van het standpunt van belanghebbende dat zij geen dividend beschikbaar had gesteld, maar uit de dossierstukken blijkt dat het voor de gemachtigde niet duidelijk was met welke stukken belanghebbende kon onderbouwen dat geen dividend was uitgekeerd. De inspecteur heeft in algemene zin gevraagd naar correspondentie, e-mailverkeer en aantekeningen die zijn stellingen konden onderbouwen, zonder dat concreet werd welke stukken de inspecteur verlangde. De rechtbank stelt vast dat het de gemachtigde ook tijdens de zitting nog niet duidelijk was hoe belanghebbende aannemelijk kon maken dat de dividenduitkering niet had plaatsgevonden. Pas na doorvragen door de rechter, bleek dat de gemachtigde een e-mailbericht kon tonen dat zijn betoog over de gang van zaken bevestigde, namelijk dat belanghebbende nooit dividend had willen uitkeren en dat zij korte tijd na de naheffingsaanslag contact daarover heeft opgenomen met haar gemachtigde. Volgens de gemachtigde zou hij de e-mail al tijdens de bezwaarfase hebben overgelegd als hij toen had geweten dat deze zijn stelling kon onderbouwen. De rechtbank stelt dan ook vast dat geen sprake is geweest van onwil, maar eerder van onduidelijkheid die er toe heeft geleid dat de gemachtigde de e-mail niet eerder heeft verstrekt aan de inspecteur. Deze onduidelijkheid kan niet uitsluitend aan belanghebbende worden toegerekend, maar ook aan de aard van de zaak, namelijk dat het lastig is om iets aannemelijk te maken dat iets niet is gebeurd.
10. De rechtbank is dan ook van oordeel dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de in bezwaar en beroep gemaakt proceskosten.”