ECLI:NL:GHARL:2025:4801

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 juli 2025
Publicatiedatum
1 augustus 2025
Zaaknummer
200.346.736/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over terugvordering van geldleningen aan overleden echtgenoot en zijn BV met dwangverweer

In deze zaak vordert een vrouw de terugbetaling van geldleningen die zij heeft verstrekt aan de overleden echtgenoot van de geïntimeerde en diens besloten vennootschap. De vrouw heeft in de periode van 1 april 2017 tot en met 22 april 2022 aanzienlijke bedragen overgemaakt naar de heer [naam2], echtgenoot van de geïntimeerde, en naar zijn BV. Na het overlijden van [naam2] op 27 mei 2022, heeft de geïntimeerde de nalatenschap beneficiair aanvaard. De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de bedragen als geldleningen waren verstrekt. In hoger beroep zijn er echter verklaringen van [naam2] boven water gekomen die de vrouw ondersteunen. Het hof oordeelt dat de geïntimeerde niet wordt toegelaten tot bewijslevering over haar stelling dat zij de verklaringen onder dwang heeft getekend, omdat zij deze niet tijdig heeft ingediend. Het hof komt tot de conclusie dat de vrouw recht heeft op een bedrag van € 27.500, dat de geïntimeerde aan haar moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De overige vorderingen van de vrouw worden afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. Het hof compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.346.736/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 567937
arrest van 29 juli 2025
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. C.A.M.H. Vink te 's-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.A. Jansens van Gellicum te Utrecht.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
In het tussenarrest van 25 februari 2025 heeft het hof een enkelvoudige mondelinge behandeling van de zaak bepaald.
1.2
[appellante] heeft ten behoeve van de mondelinge behandeling een akte uitlating productie 4 genomen en als productie 9 een verklaring van [naam1] in het geding gebracht.
1.3
Van de mondelinge behandeling die op 26 juni 2025 is gehouden is een verslag (proces-verbaal) gemaakt dat bij de stukken is gevoegd. Partijen hebben het hof gevraagd arrest te wijzen.
1.4
De advocaat van [appellante] heeft in een e-mail van 11 juli 2025 twee opmerkingen over het verslag van de zitting gemaakt:
1. pagina 2 onder [appellante] : 9e regel van onder staat: "Ik wist niet van het bestaan van deze verklaringen...", dit moet volgens cliënte zijn: "Ik wist wel van de verklaringen af, maar had deze niet in mijn bezit.";2. pagina 2 onder [appellante] : 5e regel van onder: "Waarschijnlijk deed mevrouw [naam1] ..." is door cliënte niet gezegd.
1.5
Het proces-verbaal dient met inachtneming van (uitsluitend) de eerste correctie te worden gelezen. Het hof ziet geen aanleiding het proces-verbaal naar aanleiding van de tweede opmerking aan te passen. De aangehaalde zin is wel degelijk door [appellante] uitgesproken. Voor de beoordeling van deze zaak is dat overigens niet van belang.

2.De kern van de zaak

2.1
[appellante] heeft in de periode 1 april 2017 tot en met 22 april 2022 aanzienlijke bedragen overgeboekt naar de heer [naam2] (hierna: [naam2] ), echtgenoot van [geïntimeerde] , alsook naar de stichting Stichting Kit’n Tools Factory, waarvan [naam2] destijds voorzitter was, en naar de besloten vennootschap Aerssens & Associates BV, waarvan [naam2] zelfstandig bevoegd bestuurder en enig aandeelhouder was. [naam2] is op 27 mei 2022 overleden. [geïntimeerde] is enig erfgename van [naam2] en heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. De vraag is of [appellante] deze bedragen tot het gevorderde totaal ten titel van geldlening heeft verstrekt en of [geïntimeerde] gehouden is deze aan [appellante] terug te betalen.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
Het hof zal oordelen dat [geïntimeerde] een deel van de door [appellante] gevorderde bedragen aan haar dient te betalen. Dat wordt hierna uitgelegd. De bezwaren (grieven) zullen daarbij thematisch worden behandeld.
Feiten
3.2
[naam2] heeft in april 2017 als voorzitter van Stichting Kit’n Tools Factory (hierna: de Stichting) [appellante] onder meer het volgende bericht:
“Hartelijk gefeliciteerd met uw deelname van € 30.000,- in een Stichting Kit’n Tools Factory-unit door een aanvullende betaling van € 5.000,- dd 18-04-2017 die op uw verzoek heeft plaatsgevonden. (…)
Deze deelname is voor een periode van 30 maanden aangegaan, ingaande 1 april 2017 en eindigt derhalve op 30 september 2019. De rente bedraagt eenmalig 4% achteraf, na 31 september 2019 te voldoen.
Na de 30 maanden wordt de hoofdsom van € 30.000,- , die hierbij gegarandeerd wordt, terugbetaald.
Indien het Kit’n tools project in deze unit periode is verkocht en de koopsom door ons is ontvangen, ontvangt u
in plaats vande toegezegde rentevergoeding een winstuitkering, wanneer deze hoger is dan de toegezegde rentevergoeding. (…).”
3.3
[appellante] heeft in de periode juni 2017 tot en met april 2022 (in elk geval) een bedrag van € 47.500,- aan [naam2] overgeboekt. Dit bedrag bestaat uit de volgende betalingen, met de volgende betaalomschrijvingen, verricht op de hierna te noemen data:
€ 7.500 “50 procent deelname schilderij Monnikentableau” 26.06.17
€ 10.000 “Bijtelling bij de 10K” 09.05.19
€ 10.000 ”1e' deel kunst" 25.02.20
€ 10.000 “2e’ deel investering kunst” 26.02.20
€ 5.000 “zoals afgesproken” 18.01.22
€ 2.500 “garage project” 14.03.22
€ 2.500 “nieuw project” 22.04.22
3.4
De voormalige eenmanszaak van [appellante] , genaamd Natuurlijk Herstellen, heeft op
2 januari 2018 € 10.000,- overgeboekt naar Aerssens & Associates B.V. (hierna: de BV ).
De omschrijving bij deze betaling is “zoals afgesproken".
3.5
Naast deze betalingen heeft [naam2] in dezelfde periode ook andere bedragen van [appellante] op zijn privébankrekening ontvangen. Die zijn door [naam2] aan [appellante] terugbetaald. Daarnaast heeft [appellante] , al dan niet namens Natuurlijk Herstellen, in dezelfde periode verschillende bedragen overgeboekt naar de bankrekening van de BV.
3.6
[appellante] en [naam2] hebben op verschillende momenten in de periode van april 2017 tot
en met mei 2022 over de verrichte betalingen per e-mail gecorrespondeerd. [naam2]
gebruikte daarbij e-mailadressen van de BV.
3.7
[naam2] was tot zijn overlijden zelfstandig bevoegd bestuurder en enig aandeelhouder van de BV. Na het overlijden van [naam2] is [geïntimeerde] enig aandeelhouder en zelfstandig bevoegd bestuurder geworden van de BV.
3.8
De woning van [naam2] en [geïntimeerde] is in 2023 verkocht voor € 1.050.000 en in eigendom overgedragen. Op de woning rustte een hypothecaire schuld van € 300.000 of
€ 400.000.
3.9
Op 8 september 2023 heeft de heer [naam3] , adviseur van [geïntimeerde] bij de
afwikkeling van de nalatenschap van [naam2] , [appellante] verteld dat de vorderingen die
[appellante] op de BV had, niet door de BV konden worden voldaan en dat bij de rechtbank een
procedure liep om de BV op te heffen bij gebrek aan baten.
3.1
Op 19 oktober 2023 is de BV ontbonden bij gebrek aan baten. Vanwege haar
hoedanigheid van bestuurder van de BV ten tijde van de ontbinding, is [geïntimeerde] na het
ontbinden van de BV de bewaarder van de boeken en de bescheiden geworden.
3.11
[appellante] heeft bij de rechtbank gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 57.500 in hoofdsom, vermeerderd met rente vanaf de verschillende betaaldata en vermeerderd met kosten.
3.12
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. De rechtbank heeft de verschillende overboekingen afzonderlijk beoordeeld en overwogen dat uit de door [appellante] overgelegde stukken en aangevoerde omstandigheden niet blijkt dat zij de bedragen als geldleningen aan [naam2] in privé heeft verstrekt en dat die nu opeisbaar zijn. De bedoeling van het hoger beroep van [appellante] is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.
Eiswijziging
3.13
[appellante] heeft haar vordering in hoger beroep gewijzigd en vordert:
-
het vonnis van de rechtbank te vernietigen en bij arrest uitvoerbaar bij voorraad [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellante] te betalen:
Primair
- het bedrag van € 27.500 vermeerderd met de wettelijke rente te berekenen vanaf de dag der appeldagvaarding tot de dag van de algehele voldoening;
- het bedrag ad € 30.000 dat oorspronkelijk de Stichting Kit’n Tools Factory anno 1996 schuldig was aan [appellante] , vermeerderd met de wettelijke rente te berekenen vanaf de dag der appeldagvaarding tot de dag van de algehele voldoening;
- het op 3 januari 2018 door appellante aan wijlen de heer [naam2] in privé uitgeleende bedrag van € 10.000, vermeerderd met de wettelijke rente, te berekenen vanaf 3 januari 2018 tot de dag van de algehele voldoening;
- het op 9 mei 2019 door appellante aan wijlen de heer [naam2] in privé uitgeleende bedrag van € 10.000, zulks vermeerderd met de wettelijke rente, te berekenen vanaf 9 mei 2019 tot de dag van de algehele voldoening;
- het op 22 april 2022 door appellante aan wijlen de heer [naam2] uitgeleende bedrag van
€ 2.500, vermeerderd met de gefixeerde vergoeding van € 100,- zodoende in totaal het geldbedrag van € 2.600,- een en ander vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag te berekenen vanaf 1 september 2022 tot en met de dag van de algehele voldoening;
Subsidiair
althans een ander door het Gerechtshof in goede Justitie toe te wijzen totaalbedrag,
met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties en voorts [geïntimeerde] te veroordelen tot restitutie aan [appellante] van al hetgeen zij krachtens het thans bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling.
3.14
De eis is tijdig, bij de appeldagvaarding houdende de memorie van grieven, gewijzigd. Deze eiswijziging is als een grief tegen het vonnis aan te merken. [geïntimeerde] heeft tegen het wijzigen van de eis op zichzelf geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet ook geen procedurele bezwaren en zal daarom recht doen op de gewijzigde eis.
Vooraf
3.15
Het hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat deze procedure door de wijze waarop partijen hebben geprocedeerd buitengewoon warrig en onoverzichtelijk is verlopen, waardoor het voor de rechter lastig is zich een duidelijk beeld van het geheel te vormen. Dat de rechtbank op basis van de toen beschikbare stukken tot het oordeel is gekomen dat de vorderingen van [appellante] wegens onvoldoende onderbouwing moesten worden afgewezen is voor het hof alleszins begrijpelijk.
[geïntimeerde] verklaarde tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank van niets te weten: “Dit is haar dus allemaal onbekend”.
In dit hoger beroep zijn evenwel twee, mede door [geïntimeerde] ondertekende verklaringen van [naam2] boven water gekomen die een ander licht op de zaak werpen. [appellante] heeft deze verklaringen na het vonnis van de rechtbank gekregen van K.E. [naam1] , de assistente van [naam2] . Dat [geïntimeerde] en haar advocaat deze verklaringen bewust hebben achtergehouden – zoals tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is komen vast te staan – acht het
hof bijzonder kwalijk. Het hof zal daaraan hierna de gevolgtrekking verbinden die het geraden acht.
3.16
[appellante] heeft aangevoerd dat zij [naam2] sinds 2017 hielp met zijn zakelijke en privéprojecten door hem diverse geldbedragen te lenen. Op zijn verzoek heeft ze bedragen overgeboekt naar zijn privérekening, naar zijn BV en naar de Stichting. Terugbetaling werd volgens [appellante] altijd door [naam2] gegarandeerd. Ter onderbouwing van die stelling beroept zij zich in hoger beroep op een tweetal verklaringen.
Het bedrag van € 27.500
3.17
[appellante] vordert dit bedrag wegens door haar aan [naam2] en zijn BV geleende bedragen en heeft bij memorie van grieven als productie 3 een door [naam2] en [geïntimeerde] op 12 mei 2022 voor akkoord ondertekende verklaring overgelegd met de volgende inhoud:
“De heer [naam2] en Aerssens & Associates BV te Amsterdam zijn schuldig aan mevrouw [naam2] te [woonplaats1] een bedrag van totaal € 27.500,- (zegge: zevenentwintigduizendvijfhonderd euro) welk bedrag gedeeltelijke zakelijk en gedeeltelijk persoonlijk is geïnvesteerd voor zakelijke investeringen met rendement of rente.
Indien de heer [naam2] , zijnde directeur a.i. van deze BV, mocht komen te overlijden bij de medische ingreep van 13 mei 2022 zal alleen na verkoop van de woning dit bedrag van de opbrengst van de woning aan haar worden voldaan ter algehele afdoening en finale kwijting.
Deze verklaring geschiedt op morele gronden en erkentelijkheid i.v.m. een dierbare relatie.
Deze verklaring heeft tevens de instemming van echtgenote mevrouw [geïntimeerde] .”
3.18
Partijen verschillen van mening over de vraag hoe deze verklaring juridisch moet worden geduid. Bij het beantwoorden van die vraag stelt het hof voorop dat [naam2] in zijn contacten met [appellante] geen duidelijk onderscheid maakte tussen zijn handelen als privé persoon en zijn handelen in hoedanigheid van directeur en aandeelhouder van de BV. In de ondertekening van zijn e-mails gebruikte hij doorgaans de handelsnaam van de BV, maar de bedragen die hij van [appellante] vroeg en die hij vervolgens investeerde in door hem gekozen projecten, liet hij afwisselend naar zijn privébankrekening en de BV overmaken. Het hof leidt daaruit af dat [naam2] zichzelf met zijn BV vereenzelvigde.
3.19
Dit volgt ook uit de verklaring die [naam2] vlak voor zijn operatie heeft opgesteld en ondertekend. Daarin geeft hij aan dat hij en de BV een bedrag van € 27.500 aan [appellante] verschuldigd zijn – zonder uit te splitsen welk deel hem persoonlijk betreft en wel deel de BV aangaat – en dat dat bedrag gedeeltelijk zakelijk en gedeeltelijk persoonlijk is geïnvesteerd. Hij verklaart daarmee voor zich en in zijn hoedanigheid van directeur van de BV dat zij genoemd bedrag aan [appellante] verschuldigd zijn. Het stuk kwalificeert daarmee als een schuldbekentenis namens beide. Wegens het ontbreken van een handgeschreven goedschrift komt het stuk geen dwingende bewijskracht toe, maar wel vrije bewijskracht. Omdat vast staat dat [appellante] (tenminste) een bedrag van € 27.500 aan [naam2] en de BV heeft overgemaakt en laatstgenoemden zich tot terugbetaling van dat bedrag gehouden achten, is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat [appellante] dit bedrag ten titel van geldlening heeft verstrekt.
3.2
[naam2] geeft in de verklaring verder aan dat in het geval hij bij de medische ingreep van 13 mei 2022 komt te overlijden het hele bedrag uit de verkoopopbrengst van de woning aan [appellante] moet worden voldaan. Aldus verklaart hij op die manier niet alleen de privéschuld te zullen voldoen, maar ook die van de BV. Dat strookt met de stelling van [appellante] dat [naam2] de terugbetaling ‘gegarandeerd’ heeft. Het hof leest: dat hij er borg voor stond dat hij de schuld van de BV zou overnemen en voldoen in het geval de BV niet tot terugbetaling in staat was. Vast staat (zie rechtsoverwegingen 3.9 en 3.10 hiervoor) dat [appellante] de BV tot terugbetaling heeft aangesproken, maar dat de BV niet tot terugbetaling in staat bleek. De verklaring houdt daarmee een borgtocht en een derdenbeding in ten behoeve van [appellante] . Zij heeft dat aanvaard door zich in deze procedure op de verklaring te beroepen.
3.21
De vordering is ook opeisbaar, nu aan de twee daarvoor door [naam2] gestelde voorwaarden is voldaan, te weten het overlijden van [naam2] en de verkoop van de woning. Weliswaar heeft [geïntimeerde] gesteld dat niet aan de eerste voorwaarde is voldaan omdat [naam2] niet
tijdensde operatie is overleden maar 14 dagen later, maar het hof verwerpt dat verweer. Het is duidelijk dat [naam2] de verklaring vlak voor de operatie heeft opgesteld omdat hij rekening hield met de mogelijkheid dat hij zou komen te overlijden. De strekking van de verklaring is dat hij zijn verplichting jegens [appellante] wilde vastleggen met het oog op zijn mogelijke overlijden. Hij heeft de verklaring in de periode na zijn operatie ook niet herroepen. Dat hij niet op 13 mei maar op 27 mei 2022 is overleden, doet dan ook niet af aan de geldigheid van de verklaring.
3.22
[geïntimeerde] , die blijkens haar medeondertekening in de zin van artikel 1:88 BW heeft ingestemd met de verklaring van [naam2] , heeft in hoger beroep de vernietiging van haar instemming ingeroepen. Zij stelt dat zij de verklaringen onder dwang heeft getekend. [naam2] zou haar hebben voorgehouden dat zij de verklaringen moest ondertekenen omdat [naam1] daarmee gevrijwaard zou worden van aansprakelijkheid. Het hof acht die stelling onbegrijpelijk, omdat de verklaring helemaal geen betrekking heeft op [naam1] . [geïntimeerde] heeft verder gesteld dat sprake was van dwang, omdat [naam2] dreigde dat hij zich niet zou laten opereren als zij de verklaring niet ondertekende.
3.23
[appellante] heeft gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde] onder dwang heeft getekend. Zij heeft daarnaast benadrukt dat [geïntimeerde] nimmer formeel de vernietigbaarheid van de verklaring heeft ingeroepen. Een beroep op de vernietigbaarheid van een verklaring wegens wilsgebreken kan echter ook na verloop van drie jaar bij wijze van verweer in een procedure worden gedaan (artikel 3:51 lid 3 BW).
3.24
[geïntimeerde] heeft aangeboden te bewijzen dat zij onder dwang heeft getekend en biedt in dat verband aan haar dochters te horen die ze de avond na ondertekening van de verklaringen heeft gebeld. Het hof gaat daaraan voorbij. Zoals het hof hiervoor in rechtsoverweging 3.15 heeft overwogen, acht het hof het namelijk buitengewoon kwalijk dat [geïntimeerde] in deze procedure het bestaan van de mede door haar ondertekende verklaringen van [naam2] heeft verzwegen en deze verklaringen – nota bene met medeweten en instemming van haar advocaat – heeft achtergehouden. Dat het hof alsnog kennis heeft gekregen van deze verklaringen, is louter te danken aan mevrouw [naam1] , de assistente van [naam2] , die de verklaringen aan [appellante] heeft overhandigd nadat zij kennis had gekregen van het vonnis van de rechtbank. [geïntimeerde] heeft aldus gehandeld in strijd met artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dat partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Nu [geïntimeerde] deze verplichting niet heeft nageleefd, zal het hof daaruit de gevolgtrekking maken dat zij niet wordt toelaten tot bewijslevering. Het hof verwerpt haar beroep op vernietiging van haar verklaringen.
3.25
Het hof komt daarmee tot de conclusie dat dit onderdeel van de vordering van [appellante] toewijsbaar is. Het hof zal [geïntimeerde] , als enig erfgename van [naam2] , veroordelen om het in de verklaring genoemde bedrag van € 27.500 aan [appellante] te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de appeldagvaarding, 20 september 2024.
Het bedrag van € 30.000
3.26
Het hof stelt vast dat het ook gevorderde bedrag van € 30.000 geen onderwerp is geweest van de procedure bij de rechtbank. In dit hoger beroep vordert [appellante] het alsnog op basis van de in hoger beroep als productie 4 overgelegde verklaring. Die verklaring, die zowel door [naam2] als [geïntimeerde] voor akkoord is ondertekend, heeft de volgende inhoud:
“Stg. Kit’n Tools Factory anno 1996 te Amsterdam is schuldig aan mevrouw [appellante] te [woonplaats1] een bedrag van € 30.000,- (zegge dertigduizend euro) zoals vastgelegd in overeenkomst. Welk bedrag zakelijk is geïnvesteerd voor rendement inde vorm winstdeling na verkoop van het hel Kit’n Tools project.
Indien de heer [naam2] mocht komen te overlijden bij de medische ingreep van 13 mei 2022 zal alleen na verkoop van de woning dit bedrag van de opbrengst van de woning aan haar worden voldaan ter algehele afdoening en finale kwijting.
Deze verklaring geschiedt uitsluitend op morele gronden en erkentelijkheid i.v.m. een dierbare relatie.
Deze verklaring heeft tevens de instemming van echtgenote mevrouw [geïntimeerde] .”
3.27
[appellante] heeft in de appeldagvaarding tevens memorie van grieven geen deugdelijke onderbouwing gegeven van haar stelling dat [geïntimeerde] op basis van deze verklaring gehouden is de schuld die de Stichting aan [appellante] had, te voldoen. Ze spreekt van een schuldbekentenis, maar de verklaring houdt geen schuldbekentenis van [geïntimeerde] of [naam2]
zelfin. Er wordt alleen verklaard dat de Stichting een schuld van € 30.000 aan [appellante] heeft. Hierop kan de vordering dus niet worden gebaseerd.
3.28
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van [appellante] zich verder op het standpunt gesteld dat de verklaring moet worden gezien als een schuldoverneming, dan wel als een borgstelling. Het hof overweegt daarover als volgt.
3.29
[appellante] heeft niet onderbouwd dat de verklaring voldoet aan de vereisten die artikel 6:155 BW aan een schuldoverneming stelt. De advocaat van [appellante] heeft weliswaar betoogd dat [naam2] bevoegd was de Stichting te vertegenwoordigen, maar dat is op geen enkele wijze onderbouwd. Er is alleen – pas tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep – een schrijven van [naam2] overgelegd waaruit blijkt dat hij zich in 2017 als voorzitter van de Stichting presenteerde. Of hij dat in 2022, ten tijde van het opstellen van de verklaring, nog was en of hij uit dien hoofde bevoegd was de Stichting alleen te vertegenwoordigen, is niet gesteld of gebleken. Zo ontbreekt een uittreksel uit het handelsregister waaruit dat zou kunnen blijken. Sterker nog: de advocaat van [appellante] heeft ter zitting verklaard dat hij niet weet of de Stichting nog bestaat.
Ook de stelling dat [geïntimeerde] op grond van een borgtocht gehouden zou zijn € 30.000 aan [appellante] te voldoen, is niet naar behoren onderbouwd. Een borg kan pas worden aangesproken nadat verhaal op de schuldenaar zelf onmogelijk is gebleken. Wat de Stichting betreft heeft [appellante] daarover niets gesteld.
3.3
Het hof verwerpt dit onderdeel van de vordering van [appellante] dan ook wegens onvoldoende onderbouwing.
De overige vorderingen
3.31
De overige vorderingen van [appellante] komen evenmin voor toewijzing in aanmerking.
De rechtbank heeft in haar vonnis alle overboekingen van [appellante] afzonderlijk besproken en is telkens tot het oordeel gekomen dat geen sprake was van opeisbare geldleningen.
[appellante] heeft slechts in beperkte mate tegen het vonnis gegriefd, namelijk uitsluitend voor zover dat het oordeel betreft over de overboekingen van € 10.000 op 3 januari 2018 naar de BV, van € 10.000 op 9 mei 2019 naar [naam2] en van € 2.500 op 22 april 2022 naar [naam2] . Die bedragen moeten geacht worden te zijn begrepen in het bedrag dat [naam2] en de BV zich in de als productie 3 overgelegde verklaring schuldig hebben verklaard en dat het hof hiervoor heeft toegewezen. Dat [appellante] daarnaast nog meer opeisbaar te vorderen heeft, is bij gebrek aan verdere grieven tegen het vonnis niet komen vast te staan.
De conclusie
3.32
Het hoger beroep slaagt ten dele. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en het hof zal [geïntimeerde] veroordelen om een bedrag van € 27.500, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 20 september 2024 aan [appellante] te voldoen.
3.33
Wanneer de verklaringen van [naam2] en [geïntimeerde] tijdens de procedure bij de rechtbank bekend zouden zijn geweest, zou dat hebben geleid tot een gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen van [appellante] . Het hoger beroep is uitgelokt door schending van artikel 21 Rv door [geïntimeerde] . Het hof ziet daarin aanleiding om de proceskosten van de procedure in eerste aanleg te compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt en [naam2] gedeeltelijk te veroordelen in de kosten van het hoger beroep, namelijk in die zin dat het door [appellante] betaalde griffierecht van € 798 ten laste van [geïntimeerde] wordt gebracht. Voor het overige zullen de proceskosten ook in hoger beroep worden gecompenseerd.
3.34
Een en ander betekent dat [geïntimeerde] ook al hetgeen [appellante] krachtens het vonnis aan haar heeft voldaan aan [appellante] dient terug te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van betaling door [appellante] tot de dag van terugbetaling door [geïntimeerde] .
3.35
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 3 juli 2024 en beslist opnieuw als volgt:
4.2
veroordeelt [geïntimeerde] om een bedrag van € 27.500 aan [appellante] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 20 september 2024 tot aan de dag van volledige betaling;
4.3
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellante] van alles wat [appellante] op grond van het vonnis van 3 juli 2024 aan [geïntimeerde] heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de betaling door [appellante] tot aan de dag van terugbetaling;
4.4
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van de procedure bij de rechtbank;
4.5
veroordeelt [naam2] om ter zake van de kosten van de procedure in hoger beroep een bedrag van € 798 aan [appellante] te voldoen en bepaalt dat ieder van partijen voor het overige de eigen kosten van de procedure in hoger beroep draagt;
4.6
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.7
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.A. Wind, J.H. Kuiper en M.W. Zandbergen en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
29 juli 2025.