ECLI:NL:GHARL:2025:4822

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 augustus 2025
Publicatiedatum
4 augustus 2025
Zaaknummer
21-000439-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hennepteelt en witwassen met strafoplegging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is beschuldigd van het voorhanden hebben van voorwerpen bestemd voor grootschalige hennepteelt en het witwassen van een geldbedrag van € 36.680,00. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd en een andere bewijsbeslissing en strafoplegging vastgesteld. De verdachte heeft tijdens de zitting in hoger beroep bekend dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen een hennepkwekerij heeft opgezet en dat hij betrokken was bij het witwassen van geld afkomstig van deze activiteiten. De verdachte heeft een strafblad met eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten. Het hof heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn werk en de verbetering van zijn financiële situatie. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 90 dagen, waarvan 73 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis. Het hof heeft ook de overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van het hoger beroep in aanmerking genomen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000439-22
Uitspraak d.d.: 4 augustus 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 27 januari 2022 met parketnummer 18-137819-21 in de strafzaak tegen

[verdachten] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 21 juli 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van hetgeen door de advocaat-generaal, alsmede van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. G. Meijer, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank Noord-Nederland heeft bij vonnis van 27 januari 2022 verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek van het voorarrest. Verder heeft de rechtbank het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 26 mei 2021 te [plaats 1] , althans in Nederland, in een pand gelegen aan of bij [adres] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, stoffen en/of voorwerpen heeft bereid, bewerkt, verwerkt, te koop aangeboden, verkocht, afgeleverd, verstrekt, vervoerd, vervaardigd of voorhanden gehad, te weten (meerdere)
- assimilatielampen en/of armaturen, en/of
- groepenkasten en/of stroomkasten, en/of
- ( afvoer)buizen, en/of
- ventilatoren, en/of
- een gasaggregaat, en/of
- temperatuur- en/of hydrometers
dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden, andere betaalmiddelen en/of gegevens voorhanden heeft gehad, waarvan hij en zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
2.
hij in of omstreeks de periode 6 januari 2021 t/m 7 juni 2021, te [plaats 2] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (van) één of meerdere geldbedragen (totaal € 36,680,00), althans een of meer voorwerpen
- de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld, dan wel
- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie de rechthebbende(n) op dat /die voorwerp(en) was/waren, en/of
- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie dat/die voorwerp(en) voorhanden had(den)
en/of dit voorwerp c.q. deze voorwerpen,
- heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen, heeft omgezet, en/of
- gebruik heeft gemaakt terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig (eigen) misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

De bewijsmiddelen

Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bekend dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem onder 1 en 2 is tenlastegelegd. Door de raadsman zijn in hoger beroep geen inhoudelijke bezwaren tegen de bewezenverklaring van deze tenlastegelegde feiten naar voren gebracht. Het hof beschouwt verdachte derhalve voor deze feiten als een bekennende verdachte in de zin van artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof is van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 en 2 tenlastegelegde, met dien verstande dat in afwijking van het door de rechtbank bewezenverklaarde verdachte het onder 1 tenlastegelegde tezamen en in vereniging met een of meer anderen heeft begaan.
Het hof volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van bewijsmiddelen met betrekking tot hetgeen wordt bewezenverklaard. Deze opsomming luidt als volgt:
de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 21 juli 2025;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d.
26 mei 2021, opgenomen op pagina 58 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2021136286 d.d. 6 juli 2021, inhoudend het relaas van verbalisant [verbalisant 1] ;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d.
26 mei 2021, opgenomen op pagina 68 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisant [verbalisant 2] ;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d.
22 juni 2021, opgenomen op pagina 144 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisant [verbalisant 3] .

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 26 mei 2021 te [plaats 1] , in een pand gelegen aan [adres] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, voorwerpen voorhanden heeft gehad, te weten
- assimilatielampen en armaturen, en
- groepenkasten en/of stroomkasten, en
- ( afvoer)buizen, en
- ventilatoren, en
- een gasaggregaat, en
- temperatuur- en/of hydrometers,
waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en
vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
2.
hij in de periode 6 januari 2021 t/m 7 juni 2021, in Nederland, van meerdere geldbedragen (totaal € 36.680,00),
- de herkomst heeft verhuld en
- heeft verhuld wie de rechthebbende op die voorwerpen was, en
- heeft verhuld wie die voorwerpen voorhanden hadden
en deze voorwerpen,
- voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen, en
- gebruik heeft gemaakt terwijl hij wist, dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
witwassen.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek van het voorarrest. Verdachte heeft laten zien dat eerder aan hem opgelegde straffen hem niet weerhouden opnieuw soortgelijke strafbare feiten te plegen. In dit geval kan daarom alleen worden volstaan met de zwaarste strafmodaliteit.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft het hof verzocht te volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die gelijk is aan de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in combinatie met een forse taakstraf. De raadsman heeft bepleit dat verdachte zijn leven drastisch heeft omgegooid en dat hij enorm veel te verliezen heeft wanneer hij terug moet keren naar detentie.
De raadsman heeft het hof verder verzocht rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de strafoplegging het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van voorwerpen bestemd tot het plegen van grootschalige en/of beroepsmatige hennepteelt. Verdachte was bezig om met anderen op professionele wijze een hennepkwekerij op te zetten. Daarnaast heeft hij zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van € 36.680,00 ten behoeve van het opzetten van deze hennepkwekerij. Met zijn handelen heeft verdachte de illegale hennepteelt en hennephandel gefaciliteerd. Deze illegale activiteiten brengt allerlei maatschappelijke onwenselijke effecten met zich mee.
Uit het strafblad van verdachte van 16 juni 2025 volgt dat verdachte na de pleegdatum van de onderhavige feiten onherroepelijk is veroordeeld voor onder meer het medeplegen van het telen van grote hoeveelheden hennep in meerdere hennepkwekerijen, zodat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Verder volgt uit het strafblad dat verdachte ook in het verleden meermaals onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Hoewel verdachte tekenen van hardleersheid vertoont, constateert het hof dat deze veroordelingen inmiddels van geruime tijd geleden dateren.
Het hof heeft acht geslagen op de zich in het dossier bevindende reclasseringsadviezen.
De reclassering heeft in haar advies van 7 juni 2021 geconcludeerd dat sprake is van een duidelijk delictpatroon waarbij verdachte vanuit financiële overwegingen overgaat tot het plegen van dergelijke delicten. Het recidiverisico werd door de reclassering destijds dan ook als hoog ingeschat, omdat van enig vooruitzicht op verbetering van de financiële situatie van verdachte op korte termijn geen sprake leek te zijn. Uit het reclasseringsadvies van
25 juni 2025 volgt dat er vrijwel geen risicofactoren meer naar voren komen. Wel blijft de financiële situatie van verdachte en zijn houding een punt van zorg.
Ter terechtzitting in hoger beroep zijn de persoonlijke omstandigheden van verdachte onder de aandacht gebracht. Zo heeft verdachte verklaard dat hij gedurende een geruime tijd bij een bakkerij heeft gewerkt en dat hij inmiddels bezig is met het opstarten van zijn eigen bedrijf. Financieel gaat het een stuk beter en bijna alle schulden zijn kwijtgescholden. Het hof beschouwt het als positief dat verdachte ogenschijnlijk geen recente betrokkenheid heeft bij strafbare feiten en dat hij op een legale manier inkomsten kan en wil verwerven.
Het hof acht de door de rechtbank opgelegde straf in beginsel aangewezen, gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en het strafrechtelijk verleden van verdachte.
Het hof zal echter in het voordeel van verdachte rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hof stelt vast dat verdachte op 4 februari 2022 hoger beroep heeft ingesteld. Het dossier is pas op 29 december 2022 bij het hof binnengekomen, terwijl de uiterste inzendtermijn voor de zich niet in voorlopige hechtenis bevindende verdachte acht maanden is. Het hof stelt verder vast dat de behandeling en afdoening in hoger beroep als geheel niet voldoende voortvarend is geweest, nu pas op 4 augustus 2025 arrest wordt gewezen. Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep van één jaar en zes maanden. Het hof zal om die reden een deel van de gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm opleggen met daarnaast een taakstraf.
Alles afwegende acht het hof de volgende straf thans passend en geboden:
  • een gevangenisstraf voor de duur van 90 dagen, waarvan 73 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en met aftrek van het voorarrest;
  • een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
Een voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van drie jaren dient als stok achter de deur om verdachte ervan te weerhouden in te toekomst opnieuw een (soortgelijk) strafbaar feit te plegen. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met het strafrechtelijk verleden van verdachte en de beslissing van het hof ten aanzien van de ontnemingsvordering in een andere en gelijktijdig behandelde ontnemingszaak van verdachte met parketnummer 21-002852-22, omdat deze beslissing opnieuw voor financiële druk kan zorgen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 11a van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
90 (negentig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
73 (drieënzeventig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
90 (negentig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. L. Pieters, voorzitter,
mr. J. Hielkema en mr. M.C. van Linde, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.J. Zieleman, griffier,
en op 4 augustus 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.