ECLI:NL:GHARL:2025:4850

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 augustus 2025
Publicatiedatum
4 augustus 2025
Zaaknummer
21-003110-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter in een strafzaak betreffende hennepteelt en diefstal van elektriciteit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is beschuldigd van het telen van een grote hoeveelheid hennep in een hennepkwekerij en van diefstal van elektriciteit. De politierechter had de verdachte op 27 juni 2022 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, met aftrek van voorarrest, en had de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting op 21 juli 2025 heeft de advocaat-generaal de bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten gevorderd, terwijl de verdediging heeft gepleit voor vrijspraak van de diefstal van elektriciteit. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de feiten heeft erkend en dat er voldoende bewijs is voor de tenlastelegging. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest. Het hof heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van het hoger beroep.

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, maar is in hoger beroep niet opnieuw verschenen, waardoor de vordering niet aan de orde is gekomen. Het hof heeft de toepasselijke wettelijke voorschriften uit de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht in acht genomen bij de uitspraak.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003110-22
Uitspraak d.d.: 4 augustus 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 27 juni 2022 met parketnummer 18-253122-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 21 juli 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van hetgeen door de advocaat-generaal, alsmede van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. D.M. Moes, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter in de rechtbank Noord-Nederland heeft bij vonnis van 27 juni 2022:
  • verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld;
  • aan verdachte een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van drie maanden, met aftrek van het voorarrest;
  • bepaald dat de benadeelde partij [benadeelde] . niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 15 juni 2019 tot en met 18 juni 2020, althans in ieder geval op 18 juni 2020, te [plaats] , althans in de gemeente [gemeente] , althans in Nederland, opzettelijk heeft geteeld, bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een grote hoeveelheid als bedoeld in artikel 11 lid 5 van de Opiumwet, te weten hennep, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
2.
hij in of omstreeks de periode van 15 januari 2019 tot en met 18 juni 2020, in ieder geval op 18 juni 2020, te [plaats] , althans in de gemeente [gemeente] , althans in Nederland, een hoeveelheid elektriciteit, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [benadeelde] , in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerequireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde.
Standpunt van de verdediging
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend dat hij zich als pleger schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 en 2 tenlastegelegde. Verdachte had hierdoor wetenschap van hetgeen zich binnen de hennepkwekerij afspeelde.
De raadsvrouw heeft zich met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof. Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft de raadsvrouw het hof primair verzocht verdachte vrij te spreken van dit feit, omdat uit het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs volgt voor het wederrechtelijk wegnemen van stroom voorafgaand aan 18 juni 2020. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht verdachte partieel vrij te spreken, nu de tenlastegelegde periode voor het telen van hennep pas begint in juni 2019 en het onaannemelijk is dat verdachte vanaf 15 januari 2019 stroom heeft weggenomen.
Oordeel van het hof
Het hof overweegt dat verdachte de onder 1 en 2 tenlastegelegde gedragingen als zodanig heeft erkend. Zowel tegenover de politie als ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij degene is geweest die in [plaats] de hennepplantage is opgestart en dat hij die zelf heeft ingericht. Vanaf 15 januari 2019 heeft hij het pand aan de [adres] te [plaats] gehuurd. Echter, de periode waarin het onder 2 tenlastegelegde heeft plaatsgevonden, wordt door de verdediging betwist. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd over de tenlastegelegde periode staat naar het oordeel van het hof niet aan een bewezenverklaring van het bestandsdeel ‘in de periode van 15 januari 2019 tot en met
18 juni 2020’ in de weg. Hoewel de onder 2 tenlastegelegde gedraging mogelijk niet de gehele tenlastegelegde periode beslaat, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat deze in ieder geval gedurende een deel ervan heeft plaatsgevonden.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging en acht het onder 1 en 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in de periode van 15 juni 2019 tot en met 18 juni 2020 te [plaats] opzettelijk heeft geteeld, bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een grote hoeveelheid als bedoeld in artikel 11 lid 5 van de Opiumwet, te weten hennep, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
2.
hij in de periode van 15 januari 2019 tot en met 18 juni 2020 te [plaats] , een hoeveelheid elektriciteit die geheel aan [benadeelde] , toebehoorde, heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
diefstal.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest. De advocaat-generaal heeft bij deze strafeis gelet op de huidige persoonlijke omstandigheden van verdachte en zijn strafblad.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft het hof verzocht te volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een forse taakstraf. De raadsvrouw heeft bepleit om bij de strafoplegging rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn, het strafblad van verdachte en het feit dat verdachte zijn leven inmiddels in positieve zin heeft veranderd.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de strafoplegging het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich als pleger schuldig gemaakt aan het telen van een grote hoeveelheid hennep in een hennepkwekerij. Dit is een strafbaar feit die overlast veroorzaakt en schade voor de maatschappij oplevert. Het is een feit van algemene bekendheid dat gebruik van de uit hennepplanten verkregen stof de gezondheid van gebruikers kan schaden. Bovendien gaat de kweek van hennep vaak - direct of indirect - gepaard met vele andere vormen van criminaliteit. Verdachte lijkt met de opbrengst van de hennepkwekerijen zijn financiële problemen te hebben willen oplossen. Door aldus te handelen heeft hij zijn eigen financiële gewin boven de belangen gesteld die door strafbaarstelling van hennepteelt worden gediend. Om de hennepkwekerij mogelijk te maken heeft verdachte zich bovendien schuldig gemaakt aan diefstal van stroom door de stroomvoorziening op illegale wijze af te tappen.
Hiermee heeft hij niet alleen inbreuk gemaakt op het eigendom van een ander, maar heeft hij ook meegewerkt aan een (brand)gevaarlijke situatie.
Uit het strafblad van verdachte van 16 juni 2025 volgt dat verdachte na de pleegdatum van de onderhavige feiten is veroordeeld voor het medeplegen van het telen van een grote hoeveelheid hennep in twee hennepkwekerijen en voor het medeplegen van diefstal van elektriciteit. Deze veroordeling is nog niet onherroepelijk. Verder volgt uit het strafblad dat verdachte na de pleegdatum van de onderhavige feiten het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 heeft overtreden. Op basis van deze gegevens is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. Het hof heeft in aanmerking genomen dat verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten, hetgeen echter geen strafmatigende omstandigheid betreft.
Ter terechtzitting in hoger beroep zijn de persoonlijke omstandigheden van verdachte onder de aandacht gebracht. Verdachte heeft verklaard dat hij inmiddels over een eigen woonruimte beschikt, een goed lopend taxibedrijf heeft en bezig is met aflossen van zijn schulden. Het hof acht het positief dat verdachte zijn best heeft gedaan om zijn leven op orde te krijgen.
Het hof is van oordeel dat de door de politierechter opgelegde straf in beginsel aangewezen is, gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde. Het hof zal echter bij de strafoplegging in het voordeel van verdachte rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hof stelt vast dat verdachte op 25 juli 2022 hoger beroep heeft ingesteld. Het hof stelt verder vast dat de behandeling en afdoening in hoger beroep als geheel niet voldoende voortvarend is geweest, nu pas op 4 augustus 2025 arrest wordt gewezen. Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep van ongeveer één jaar. Het hof zal daarom in plaats van een gevangenisstraf aan verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf met daarnaast een taakstraf opleggen.
Alles afwegende acht het hof de volgende straf thans passend en geboden:
  • een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd van twee jaren;
  • een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest.
De voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaren dient als stok achter de deur om verdachte ervan te weerhouden in te toekomst opnieuw een (soortgelijk) strafbaar feit te plegen en om verdachte te stimuleren de positieve ontwikkelingen voor te zetten.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde] .

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De politierechter in de rechtbank Noord-Nederland heeft bepaald dat de benadeelde partij [benadeelde] . niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Deze omstandigheden brengen met zich mee dat de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep niet langer aan de orde is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 63 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. J. Hielkema, voorzitter,
mr. M.C. van Linde en mr. L. Pieters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.J. Zieleman, griffier,
en op 4 augustus 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.