ECLI:NL:GHARL:2025:5021

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 augustus 2025
Publicatiedatum
13 augustus 2025
Zaaknummer
200.349.755/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiekortgeding over ontruiming huurwoning door bewindvoerster

In deze zaak gaat het om een executiekortgeding waarbij de bewindvoerster van [naam1] een verbod vordert tegen de verhuurders, [geïntimeerden], tot ontruiming van de huurwoning. De bewindvoerster stelt dat er een spoedeisend belang is en dat de verhuurders op de hoogte hadden moeten zijn van het bewind dat op [naam1] was gesteld. De procedure is gestart na een eerdere uitspraak van de kantonrechter die de vorderingen van de verhuurders tot ontruiming had toegewezen. De bewindvoerster heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 11 december 2024, waarin haar vorderingen werden afgewezen. Het hof oordeelt dat de bewindvoerster geen belang meer heeft bij de vordering tot ontruiming, aangezien de woning al ontruimd was op het moment van de uitspraak. Het hof concludeert dat de grieven van de bewindvoerster niet slagen en dat het hoger beroep wordt verworpen. De bewindvoerster wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de verhuurders.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.349.755/01
zaaknummer rechtbank Overijssel 11410906
arrest in kort geding van 5 augustus 2025
in de zaak van
Licht Twee B.V., in haar hoedanigheid van bewindvoerster van [naam1],
die is gevestigd in Kampen,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de voorzieningenrechter optrad als eiseres,
hierna:
bewindvoerster
advocaat: mr. H.P. Schouten te 's-Gravenhage,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

2. [geïntimeerde2],
die beiden wonen in [woonplaats1] ,
en bij de voorzieningenrechter optraden als gedaagden,
hierna samen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. H.J.G.M. te Woerd te Almelo.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het arrest van 6 mei 2025 heeft op 22 juli 2025 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Het eerdere procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 18 december 2024,
- de memorie van grieven van 25 februari 2025 (met producties),
- de memorie van antwoord van 25 maart 2025 (met producties),
- een brief van 9 juli 2025 (met producties) aan de zijde van [geïntimeerden]

2.De kern van de zaak

2.1
Het gaat in dit executiekortgeding om de vraag of [geïntimeerden] mochten overgaan tot ontruiming van de woning die [naam1] van hen huurde. De achtergrond daarvan is het volgende.
2.2
[geïntimeerden] verhuren aan [naam1] sinds oktober 2015 een woning aan de [adres] in [plaats1] (de woning).
2.3
Tussen partijen is in 2024 bij de rechtbank Overijssel in Zwolle een geschil aanhangig geweest over het onbetaald laten van huurpenningen. [geïntimeerden] hebben in die procedure ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde gevorderd. Op 2 juli 2024 heeft de kantonrechter deze vorderingen afgewezen, omdat de huurachterstand van vier maanden was ingelopen tot één maand en [naam1] inmiddels over voldoende inkomen beschikte om de huurpenningen te betalen en de huurachterstand in te lopen.
2.4
Op 16 oktober 2024 hebben [geïntimeerden] [naam1] opnieuw gedagvaard, omdat weer een huurachterstand was ontstaan. Op dezelfde dag zijn de goederen van [naam1] onder bewind gesteld. Dit bewind is op 17 oktober 2024 gepubliceerd in het Openbare Centrale Curatele- en bewindregister. [naam1] heeft in de procedure geen verweer gevoerd. Bij verstekvonnis van 29 oktober 2024 (hierna ook: “het verstekvonnis”) heeft de kantonrechter deze keer de vorderingen van [geïntimeerden] tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming wel toegewezen; [naam1] is veroordeeld tot betaling van de huurpenningen, buitengerechtelijke kosten, rente en btw. Deze veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Op 29 november 2024 heeft bewindvoerster verzet ingesteld tegen dat vonnis. Op 21 maart 2025 heeft de kantonrechter het verstekvonnis bekrachtigd.
2.5
In de tussentijd heeft bewindvoerster [geïntimeerden] op 22 november 2024 in kort geding gedagvaard, waarbij zij primair heeft gevorderd een verbod op tenuitvoerlegging van het verstekvonnis van 29 oktober 2024 en subsidiair een veroordeling om de tenuitvoerlegging op te schorten. De kantonrechter heeft die vorderingen op 11 december 2024 afgewezen. Op 18 december 2024 heeft bewindvoerster hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis in kort geding. Dat is de procedure waarin dit arrest wordt gewezen.
2.6
Ten slotte heeft bewindvoerster op 17 december 2024 nog een verzoekschrift moratorium in de zin van artikel 287b Faillissementswet ingediend, met de insteek om de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te passen op [naam1] en [geïntimeerden] te verbieden over te gaan tot executie van het verstekvonnis. Zij heeft bij dit verzoekschrift niet het kortgedingvonnis gevoegd dat een week daarvoor was uitgesproken. De rechtbank heeft [geïntimeerden] op 18 december 2024 verboden het verstekvonnis te executeren tot en met 5 februari 2025. Op 3 februari 2025 is echter een tweede uitspraak gedaan waarin het verzoek moratorium van bewindvoerster, althans een verlenging van de termijn van 5 februari 2025 tot en met 18 juni 2025, is afgewezen. De rechtbank heeft dit gemotiveerd omdat bewindvoerster het kortgedingvonnis bewust niet in de procedure had ingebracht.
2.7
[geïntimeerden] hebben de woning op grond van het verstekvonnis van 29 oktober 2024 op 4 maart 2025 laten ontruimen, opgeknapt en in de verkoop gedaan, nog voordat op het verzet in de bodemzaak was beslist.

3.Het oordeel van het hof

De opzet en conclusie van deze uitspraak
3.1
Bewindvoerster is in hoger beroep gekomen van het kortgedingvonnis van 11 december 2024. Zij heeft erover geklaagd (1) dat is miskend dat [geïntimeerden] ten tijde van dagvaarding op 16 oktober 2024 wisten of hadden moeten weten dat de goederen van [naam1] onder bewind waren gesteld en (2) dat ten onrechte is geoordeeld dat geen sprake is van een noodtoestand bij [naam1] en dat het belang van [geïntimeerden] om te ontruimen zwaarder weegt dan het belang van [naam1] om in de woning te blijven wonen.
3.2
De conclusie van het hof zal zijn dat die grieven niet slagen en dat het beroep wordt verworpen. Het hof zal hierna toelichten hoe dit oordeel tot stand is gekomen.
Spoedeisend belang
3.3
In dit kort geding moet eerst ambtshalve worden onderzocht of in hoger beroep nog steeds een spoedeisend belang bestaat bij toewijzing van de oorspronkelijke vordering in kort geding. Deze afweging moet plaatsvinden aan de hand van de stand van zaken op het moment van de beoordeling in hoger beroep [1] .
3.4
Het staat vast dat de woning op 4 maart 2025 is ontruimd en weer ter beschikking van [geïntimeerden] is gekomen. Daarom heeft bewindvoerster vanaf die datum - en daarmee ten tijde van dit arrest - geen belang meer bij een verbod van [geïntimeerden] tot ontruiming van de woning of een schorsing van de tenuitvoerlegging voor een bepaalde periode. Daarom kan al niet tot toewijzing van haar vordering worden gekomen.
3.5
Dat bewindvoerster niet langer een belang heeft bij de vordering die in het bestreden vonnis is afgewezen, betekent niet dat zij ook geen belang meer heeft bij een beoordeling van de door voorzieningenrechter uitgesproken veroordeling van bewindvoerster in de proceskosten van [geïntimeerden] Het kan er nog om gaan of die veroordeling ten tijde van de beslissing van de voorzieningenrechter terecht is uitgesproken, met inachtneming van het in hoger beroep gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van de beslissing in hoger beroep [2] , waarbij niet wordt gelet op de omstandigheid dat het spoedeisend belang bij de oorspronkelijke vordering inmiddels is komen te vervallen. Daarover overweegt het hof het volgende.
Kennis bewind
3.6
Bewindvoerster stelt dat [geïntimeerden] niet mochten overgaan tot ontruiming op 4 maart 2025 op basis van het verstekvonnis van 29 oktober 2024, omdat [geïntimeerden] op 16 oktober 2024 [naam1] hebben gedagvaard, terwijl hij diezelfde dag een beschermingsbewindvoerster heeft gekregen. [geïntimeerden] hadden daarom bewindvoerster moeten dagvaarden. Omdat zij dat niet hebben gedaan, kon het verstekvonnis van 29 oktober 2024 niet als titel voor de ontruiming dienen.
3.7
Bewindvoerster verwijst ter onderbouwing hiervan naar het arrest van 7 maart 2014 [3] van de Hoge Raad. Uit dat arrest volgt onder meer dat in de situatie dat iemands goederen onder bewind zijn gesteld, de bewindvoerster in beginsel als formele procespartij heeft te gelden ten behoeve van de rechthebbende. Indien de wederpartij echter een procedure aanhangig heeft gemaakt en niet bekend was of had behoren te zijn met het bewind, dan vergen de redelijke belangen van de wederpartij en het algemene belang van een vlot verlopend rechtsverkeer dat het bewind niet aan de wederpartij kan worden tegengeworpen. De bewindvoerster kan in zo’n geval wel op initiatief van de eiser of uit eigen beweging in rechte verschijnen.
3.8
Bewindvoerster heeft onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerden] ten tijde van de start van de procedure op de hoogte was van het bewind of dit had behoren te zijn. Dat ligt ook niet voor de hand, omdat het bewind op de dag van het uitbrengen van de dagvaarding van 16 oktober 2024 is uitgesproken. Het is een dag later gepubliceerd in het Openbare Centrale Curatele- en bewindregister. Het hof gaat er daarom vanuit dat [geïntimeerden] ten tijde van de dagvaarding niet wisten van het bewind en daarom ook niet verplicht waren om bewindvoerster (toen of op een later moment) in rechte te betrekken.
3.9
Daarnaast overweegt het hof dat bewindvoerster verzet heeft aangetekend tegen het verstekvonnis en daarmee ook inhoudelijk verweer heeft kunnen voeren. Dit heeft geleid tot bekrachtiging van het verstekvonnis. Voor zover al sprake zou zijn van benadeling van bewindvoerster ten tijde van het wijzen van het verstekvonnis, is dat hersteld door de behandeling die heeft geleid tot de bekrachtiging van dat vonnis op 21 maart 2025. Dat betekent dat bewindvoerster geen belang meer heeft bij de klacht dat zij niet op de hoogte was van de procedure die heeft geleid tot het verstekvonnis. Ook na het verweer van bewindvoerster in verzet is de beslissing immers in stand gebleven en heeft de ontruiming achteraf bezien terecht op grond van dat verstekvonnis kunnen plaatsvinden.
Noodtoestand/belangenafweging
3.1
Met betrekking tot de stelling van bewindvoerster dat [naam1] in een noodtoestand verkeert, dan wel dat een belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen, sluit het hof aan bij de overwegingen en conclusies van de voorzieningenrechter. Bewindvoerster heeft in hoger beroep geen andere feiten naar voren gebracht die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Beslissend blijft daarom dat [naam1] gedurende de huurperiode meerdere malen heeft verzuimd de huurpenningen tijdig te betalen. Dit heeft geleid tot verscheidene gerechtelijke procedures en uiteindelijk tot het verstekvonnis in de bodemzaak, bekrachtigd door de mondelinge uitspraak in de verzetprocedure. Ook in die procedures heeft de kantonrechter de financieel zware tijden, de ziekte en overige omstandigheden van [naam1] meegewogen, zonder dat dat heeft geleid tot een ander oordeel. In het kader van de onderhavige procedure, waarin schorsing van de executie wordt gevorderd, toetst het hof bovendien terughoudend of de belangen van [naam1] zwaarder wegen dan [geïntimeerden] , ook op basis van de zogenoemde afstemmingsregel, die inhoudt dat het hof zijn oordeel in beginsel afstemt op het oordeel van de bodemrechter. Het hof heeft geen aanleiding gezien om het belang van [naam1] zwaarder te laten wegen dan het belang van [geïntimeerden] om te ontruimen. Ook dit verweer van bewindvoerster faalt daarom.
3.11
Het voorgaande maakt dat de kantonrechter in het executiekortgeding kon oordelen dat het verstekvonnis geen gebreken vertoont en dus geëxecuteerd had mogen worden. Daaruit volgt dat er eveneens goede grond was om bewindvoerster te belasten met de proceskosten van het executiekortgeding. In het licht van wat in hoger beroep is aangevoerd, is er geen reden om daarover alsnog een andere beslissing te nemen.
De conclusie
3.12
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat bewindvoerster in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof die partij tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening
. [4]
3.13
De veroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing in kort geding

Het hof:
4.1
verwerpt het hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 11 december 2024;
4.2
veroordeelt bewindvoerster tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] :
€ 362 aan griffierecht
€ 2.428 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (2 procespunten x appeltarief II)
4.3
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, M.E.L. Fikkers en W.F. Boele, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
5 augustus 2025.

Voetnoten

1.HR 1 februari 1968, NJ 1968/62; vgl. HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437, NJ 2003/343. Zie o.m. HR 30 juni 2000, NJ 2001/389.
2.vgl. o.m. HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:666, en HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1782.
4.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.