ECLI:NL:GHARL:2025:5023

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 augustus 2025
Publicatiedatum
13 augustus 2025
Zaaknummer
200.354.109/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over verdeling nalatenschap en verkoop onroerende zaken

In deze zaak gaat het om een kort geding in hoger beroep over de verdeling van de nalatenschap van een overleden vader, waarbij de erfgenamen, bestaande uit broer en zussen, in conflict zijn over de verkoop van onroerende zaken die deel uitmaken van de nalatenschap. De vader had samen met de geïntimeerde een melkveehouderij in maatschapsverband, en na zijn overlijden is de vraag gerezen of de geïntimeerde medewerking moet verlenen aan de verkoop van de onroerende zaken. De voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland had eerder de vorderingen van de appellanten afgewezen, maar het hof oordeelt dat de vorderingen van de appellanten in grote lijnen toewijsbaar zijn. Het hof overweegt dat er een spoedeisend belang is bij de verkoop van de onroerende zaken, gezien de financiële problemen van het melkveebedrijf en de opzegging van de financiering door de bank. De appellanten hebben vorderingen ingesteld om de geïntimeerde te verplichten tot medewerking aan de verkoop, terwijl de geïntimeerde zich verzet tegen de verkoop en het bedrijf wil voortzetten. Het hof oordeelt dat de belangen van de appellanten zwaarder wegen en dat de geïntimeerde gebonden blijft aan de verkoopopdracht die eerder aan de makelaar is gegeven. Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vorderingen van de appellanten toe, onder voorwaarden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.354.109
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 150700
arrest in kort geding van 5 augustus 2025
in de zaak van

1.[appellante1]die woont in [woonplaats1]2. [appellant2]

die woont in [woonplaats2]
3. [appellante3]die woont in [woonplaats3]
bij de voorzieningenrechter eisers in conventie en verweerders in reconventie
die hoger beroep hebben ingesteld
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten]
en afzonderlijk: [appellante1] , respectievelijk [appellant2] en [appellante3]
advocaat: mr. P. Stehouwer
en
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats3]
bij de voorzieningenrechter gedaagde in conventie en eiseres in reconventie
die ook hoger beroep heeft ingesteld
hierna te noemen: [geïntimeerde]
advocaat: mr. J. Doornbos

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellanten] hebben hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, (hierna: de voorzieningenrechter) op 28 maart 2025 in kort geding tussen partijen heeft uitgesproken. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep
  • een akte overlegging producties van [geïntimeerde]
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 16 juni 2025 is gehouden.

2.De kern van de zaak

2.1
Partijen zijn broer en zussen. Zij zijn voor gelijke delen erfgenaam in de onverdeelde nalatenschap van hun vader. Vader dreef bij leven samen met [geïntimeerde] in maatschapsverband een melkveehouderij, waarin vader het gebruik en genot van zijn onroerende zaken (boerderij met bijbehorende opstallen en percelen grond) had ingebracht. Centraal in dit kort geding staat de vraag of [geïntimeerde] haar medewerking dient te verlenen aan verkoop en levering van die onroerende zaken. [appellanten] hebben daartoe strekkende vorderingen ingesteld. [geïntimeerde] verzet zich tegen verkoop. Zij wil het melkveebedrijf primair op dezelfde locatie voortzetten en heeft een tegenvordering ingesteld dat zij dat kan doen zonder bemoeienis van [appellanten]
2.2
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen over en weer afgewezen. De vorderingen van [appellanten] zijn afgewezen omdat -kort gezegd- de voorzieningenrechter niet wil uitsluiten dat [geïntimeerde] het recht heeft om het melkveebedrijf voort te zetten. Verder schat zij diverse door [appellanten] aangevoerde financiële risico’s in geval niet verkocht wordt, lager in dan [appellanten] De vordering van [geïntimeerde] is afgewezen omdat de voorzieningenrechter die te onbepaald vindt. De bedoeling van het hoger beroep van zowel [appellanten] als van [geïntimeerde] is, dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen, waarbij beide partijen in hoger beroep hun vorderingen enigszins hebben gewijzigd.
2.3
Het hof zal beslissen dat de vorderingen van [appellanten] in grote lijnen toewijsbaar zijn, en dat de vorderingen van [geïntimeerde] moeten worden afgewezen. Hoe het hof tot dit oordeel is gekomen, wordt hierna toegelicht.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in dit geding als vaststaand uit van het volgende.
3.1
Eisers en gedaagde zijn broer en zussen. Hun moeder is overleden op 28 februari 2014 en hun vader op 24 januari 2024. Vader en moeder dreven gezamenlijk in maatschapsverband een melkveebedrijf op het adres [adres] te [woonplaats3] (ruim 73 ha). Door het overlijden van moeder is die maatschap ontbonden. De nalatenschap van moeder is afgewikkeld doordat alle activa en passiva zijn toegescheiden aan vader, waarbij ieder van de kinderen een vordering op vader heeft gekregen ter grootte van hun erfdeel.
3.2
Op 26 november 2014 is vader met [geïntimeerde] , met terugwerkende kracht tot 28 februari 2014, een maatschap aangegaan voor het melkveebedrijf dat hij eerder samen met moeder had. Vader heeft het gebruik en genot van zijn onroerende zaken (boerderij met bedrijfsgebouwen en percelen grond) ingebracht in de maatschap. Deze maatschap is ontbonden door het overlijden van vader op 24 januari 2024.
3.3
Vader heeft bij testament van 10 augustus 2011 over zijn nalatenschap beschikt en
is daarbij niet afgeweken van het wettelijk erfrecht. Dat brengt met zich dat partijen ieder
voor l/4 onverdeeld aandeel aanspraak hebben op zijn nalatenschap. Partijen hebben de
nalatenschap zuiver aanvaard.
3.4
Begin maart 2024 hebben partijen gezamenlijk makelaar Huiting opdracht gegeven tot bemiddeling bij de verkoop van de melkveehouderij en de onroerende zaken. De opdracht is vastgelegd in een door alle partijen en de makelaar schriftelijk ondertekende opdracht.
3.5
In een brief van 8 mei 2024 heeft de brandverzekeraar (Univé) de bedrijfsmatige brandverzekering stopgezet per 10 juli 2024 indien zij niet uiterlijk op die datum een herstelverklaring had ontvangen inzake tijdens een inspectie geconstateerde gebreken. Die herstelverklaring is niet verstrekt.
3.6
In een brief van 25 oktober 2024 heeft Friesland Campina, de afnemer van de melk, gemeld dat het bedrijf als “Aandachtsbedrijf” wordt gekwalificeerd, omdat het niet voldoet aan de kwaliteitseisen die Campina stelt. Samen met de maatschap is een verbeterplan opgesteld.
3.7
Partijen hebben op 12 februari 2025 schriftelijk een eindbod voor aankoop van de onroerende zaken ontvangen van Prolander (aankoper namens de Provincie Drenthe) van € 6.100.000. Partijen wordt daarin verzocht uiterlijk 1 maart 2025 een schriftelijke reactie te geven. [appellanten] willen deze bieding accepteren, maar [geïntimeerde] niet. Zij heeft de opdracht aan Huiting ingetrokken in een brief van haar advocaat van 27 januari 2025 en wil de onderneming voortzetten.
3.8
Artikel 10 van de maatschapsakte bepaalt over voortzetting van de
onderneming het volgende:
"EINDE DER MAATSCHAP
Artikel 10
1. De maatschap eindigt:
(...)
e. door overlijden van een vennoot:
2.
(...)
c. Eindigt de maatschap ten aanzien van vennoot A [hof: vader] door zijn overlijden als bedoeld in lid 1 sub e., (…), heeft vennote B [hof: [geïntimeerde] ] het recht het bedrijf van het maatschap, voort te zetten, tenzij vennoot A ten tijde van zijn overlijden bij uiterste wil tevens een voortzettingsrecht van het bedrijf der maatschap heeft toegekend aan (een van) zijn andere kinderen.
3. Indien de maatschap door vennote B tezamen met (een van) de
voortzettingsgerechtigden wordt voortgezet blijven de bepalingen en bedingen van deze akte voor zover mogelijk overeenkomstig van toepassing, met dien verstande dat de winstverdeling naar redelijkheid en billijkheid zal worden aangepast.
4. De vennoot die van het hem krachtens het voorgaande lid toekomende recht gebruik wil maken, moet daarvan aan zijn voormalige medevennoot of aan diens
vertegenwoordiger(s) of rechtverkrijgenden bij aangetekende brief (met bericht
van ontvangst) binnen zes (6) maanden na de dag waarop de maatschap is geëindigd, mededeling doen.
5. Indien een vennoot dan wel een voortzettingsgerechtigde gebruik maakt van zijn
vorenvermeld recht tot voortzetting, dan heeft deze vennoot recht op toedeling van de goederen welke de vennoten gezamenlijk toebehoren en overname van de
goederen welke in gebruik en genot dan wel in (economische) eigendom zijn
ingebracht. De voortzettende vennoot dient zich daartoe overeenkomstig het bepaalde in het vorige lid te verklaren.
(…)
8. De voortzettende vennoot is verplicht alle schulden van de maatschap voor zijn
eigen rekening te nemen en te voldoen en alle uit de bestaande contracten of uit
anderen hoofde bestaande verplichtingen van de maatschap na te komen, alsmede de uitkeringen te doen, welke in artikel 11 lid 5 zijn vermeld.
9. Wordt van het recht van voortzetting en de daarmede gepaard gaande
vermogensrechtelijke bedingen gebruik gemaakt, dan kan hij die ophield vennoot te zijn of kunnen diens vertegenwoordiger(s) of rechtsverkrijgenden de liquidatie van de zaken van de maatschap niet vorderen.
(…)
3.9
In een brief van 17 februari 2025 gericht aan de maatschap heeft de bank (Rabobank) de financiering met onmiddellijke ingang beëindigd vanwege het door de maatschap niet nakomen van haar financiële verplichtingen. Daarover wordt in de brief onder meer het volgende vermeld:
(…)
Sinds mei 2017 wordt uw financiering begeleid door Financial Restructuring & Recovery (Bijzonder Beheer). Reden hiervoor was dat er onvoldoende resultaat gerealiseerd werd waardoor de financiële verplichtingen niet nagekomen konden worden. Verbetering van de technische resultaten en verlaging van de privéonttrekkingen waren noodzakelijk om tot een rendabele bedrijfsvoering te komen (zie brief d.d. 31 mei 2017). In de periode daarna is gebleken dat het resultaat niet verbeterde waardoor er geen toekomstperspectief voor de onderneming was (zie brief 19 oktober 2022). Het door de bank opgevraagde bedrijfsplan is niet aangeleverd en u heeft aangegeven de financiering bij de Rabobank af te gaan lossen (zie mail 3 mei 2023). De bank heeft u vervolgens ruim de tijd gegeven om een herfinanciering aan te vragen en de Rabobank af te lossen.
Op 24 januari 2024 is de heer [naam1] , vennoot, overleden. Volgens het maatschapscontract eindigt de maatschap na overlijden van een vennoot. De maatschap is uitgeschreven bij de KvK. Conform Algemene Bankvoorwaarden is dit reden voor opzegging van de financiering.
Er is om verschillende redenen meerdere keren uitstel verleend als ook uitstel van aflossing (mail 14 juli 2023, 28 november 2023, 22 april 2024, 8 juli 2024, 5 december 2024). Het laatste uitstel is verleend om verkoop van het onroerend goed aan de Provincie mogelijk te maken. De afgelopen periode is duidelijk geworden dat er tussen de erven geen overeenstemming is bereikt over deze verkoop (mail 31 januari 2025).
Bovenstaande heeft de bank doen besluiten u niet meer tijd te geven. Wij beëindigen daarom de financiering.
(…)
De schuld aan de bank bedraagt nog € 920.000.
3.1
In een e-mail van 17 april 2025 heeft Prolander haar bod (voorlopig) ingetrokken.
In de mail wordt onder meer het volgende vermeld:
(…)
Er is meerdere keren gesproken en een bieding gedaan, die vervolgens nog eens is bijgesteld, welke geldig was tot 1 april 2025.
Tot op het moment kwam dat een van de kinderen niet verder wilde met de verkoop en zo mogelijk zelf op de boerderij verder wil.
Er is door de kinderen een kort geding gevoerd, hierop heeft het rechter vonnis gewezen en is geen van de partijen in het gelijk gesteld.
Dit bericht leidt tot de conclusie dat de Provincie haar eerder gedane bieding en alle bijkomende afspraken nu volledig intrekt. Mocht het gezamenlijke standpunt in de familie in de nabije toekomst alsnog wijzigen dan horen we het graag. Van onze kant moeten we dan uiteraard wel bezien onder welke voorwaarden en voorbehouden we dan mogelijk weer in gesprek kunnen.
3.11
In een e-mail van 27 mei 2015 heeft de bank aan [appellant2] meegedeeld dat het veilingtraject is opgestart.
3.12
Makelaardij Schelhaas heeft in opdracht van de bank op 29 juli 2024 de waarde van het onroerend goed (boerderij, stallen, erf en cultuurgronden) per 28 juni 2024 getaxeerd op € 6.697.000. Omdat de makelaar er geen rekening mee had gehouden dat op twee percelen van 7,6 ha en 3,4 ha een natuurbestemming rust, heeft hij in een e-mailbericht van 12 maart 2025 de waardering bijgesteld tot € 6.363.000.

4.De vorderingen in hoger beroep

4.1
[appellanten] hebben bij de voorzieningenrechter gevorderd, kort gezegd, dat [geïntimeerde] zal toelaten (“gehengen en gedogen”) dat makelaar Huiting zal bemiddelen bij de totstandkoming van een koopovereenkomst met de Provincie Drenthe met betrekking tot de onroerende zaken voor een koopprijs van minimaal € 6.100.000 en dat zij die koopovereenkomst zal ondertekenen en zal meewerken aan de notariële levering van het verkochte. In hoger beroep hebben zij die vorderingen uitgebreid met een subsidiaire vordering dat in geval de Provincie niet bereid is om de onroerende zaken aan te kopen, [geïntimeerde] zal meewerken aan verkoop en levering aan (een) derde(n) voor een koopsom van in totaal minimaal € 6.363.000. Een en ander op verbeurte van dwangsommen.
4.2
[geïntimeerde] heeft bij de voorzieningenrechter gevorderd, kort gezegd, dat [appellanten] worden verboden (rechts)handelingen te verrichten die een mogelijke voortzetting van het bedrijf door [geïntimeerde] beletten, op verbeurte van een dwangsom. In hoger beroep heeft zij haar vordering gewijzigd, in die zin dat [appellanten] worden veroordeeld om toe te laten (te gehengen en te gedogen) dat [geïntimeerde] zonder hun bemoeienis het bedrijf van de maatschap voortzet, totdat in een bodemprocedure onherroepelijk is beslist over de afwikkeling daarvan, op verbeurte van een dwangsom.
4.3
Tegen de wijzigingen van de vorderingen in hoger beroep is over en weer geen bezwaar gemaakt en ook het hof heeft geen bedenkingen, zodat beslist zal worden op de gewijzigde vorderingen.

5.De toelichting op de beslissing van het hof

In het hoger beroep van [appellanten]
Spoedeisend belang
5.1.
.[appellanten] hebben naar het oordeel van het hof in hoger beroep voldoende gesteld voor het aannemen van een spoedeisend belang bij hun vorderingen; er is onenigheid tussen partijen over de bedrijfsvoering van het melkveebedrijf, terwijl de bank de financiering heeft opgezegd en een executieveiling is aangezegd. Ook is de brandverzekering nog niet hersteld en staat het bedrijf als een “Aandachtsbedrijf” geregistreerd bij de afnemer van de melk. Het hof is van oordeel dat in die situatie in beginsel grote (financiële) risico’s dreigen, die ook van invloed kunnen zijn op de waarde van de onroerende zaken in de nalatenschap van vader. Uit de berichten van de Rabobank en Friesland Campina moet worden afgeleid dat de problemen al langer spelen en structureel van aard lijken. In die situatie hebben [appellanten] een voldoende spoedeisend belang bij hun vorderingen tot verkoop van de onroerende zaken in de onverdeelde nalatenschap van vader, vooruitlopend op een verdeling van die nalatenschap. Weliswaar heeft Prolander (namens de Provincie) haar aanbod voor koop van de onroerende zaken ingetrokken, maar uit de formulering daarvan blijkt dat de deur niet volledig is dichtgetrokken. Verder kan, zoals in hoger beroep subsidiair is gevorderd, verkoop ook aan anderen plaatsvinden.
Algemeen
5.2
Vorderingen tot het verlenen van medewerking aan de overdracht van onroerende zaken vooruitlopend op een verdeling van gemeenschappelijke zaken, kunnen op zichzelf ook in kort geding worden toegewezen. [1] Of die vorderingen ook in dit geval moeten worden toegewezen, is het resultaat van een belangenafweging. Bij die afweging zal onder andere moeten worden gelet op (i) het voorlopige karakter van het oordeel, (ii) de mate van spoedeisendheid, (iii) de ingrijpendheid of onomkeerbaarheid van de gevraagde voorzieningen en (iv) de voor- en nadelen van het uitblijven daarvan. De omstandigheid dat de vorderingen van [appellanten] (voor [geïntimeerde] ) een ingrijpend en onomkeerbaar karakter hebben staat op zichzelf dus nog niet aan toewijzing in de weg. Het komt erop aan of alle omstandigheden in aanmerking genomen de kans dat de vorderingen van [appellanten] in een bodemprocedure zullen worden toegewezen dermate groot is, dat vooruitlopen op die beslissing bij wijze van voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Ook met inachtneming van de terughoudendheid die past bij het treffen van een voorziening tot verkoop van onroerende zaken vooruitlopend op een verdeling, is het hof van oordeel dat de vordering van [appellanten] tot verkoop van de onroerende zaken uit de nalatenschap van vader, toewijsbaar is. Hierna wordt dat toegelicht.
5.3
Daarbij gaat het hof voorbij aan het door [geïntimeerde] bij de voorzieningenrechter gedane beroep op onwaardigheid van [appellante1] en [appellant2] (art. 4:3 BW). [geïntimeerde] heeft daarvoor aangevoerd dat [appellante1] en [appellant2] vader zouden hebben belet om kort voor zijn overlijden, toen hij al in een hospice verbleef, zijn testament te wijzigen, waarbij aan [geïntimeerde] het aandeel van vader in melkveebedrijf zou worden gelegateerd. De notaris zou al een ontwerp-testament hebben gemaakt, maar zou door [appellante1] en [appellant2] zijn belet om dat met vader te bespreken en de testamentswijziging door hem te laten ondertekenen. Enige concrete handeling door [appellante1] en/of [appellant2] die de notaris zouden hebben belet om een testamentswijziging met vader te bespreken en door hem te laten tekenen, is echter niet gesteld. Dat [appellanten] in het hospice aanwezig zouden zijn geweest op een moment dat de notaris bij vader kwam, zoals tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gesteld, is daarvoor onvoldoende. Dat [geïntimeerde] het voornemen heeft om op dit punt een voorlopige bewijsverrichting te gaan houden, leidt niet tot een andere afweging. Overigens zijn daartoe door [geïntimeerde] ook nog geen concrete stappen ondernomen.
De beoordeling van de vorderingen van [appellanten]
5.4
[appellanten] hebben 7 grieven (bezwaren) naar voren gebracht tegen het vonnis van de rechtbank. Deze grieven bezien in hun samenhang strekken ertoe dat het hof de vraag of de (gewijzigde) vorderingen van [appellanten] in kort geding toewijsbaar zijn in haar geheel opnieuw beoordeelt.
5.5
Bij die beoordeling stelt het hof voorop dat partijen, ook [geïntimeerde] , een schriftelijke opdracht tot verkoop hebben gegeven aan makelaar Huiting van
“Het melkveebedrijf inclusief woonhuis, bedrijfsgebouwen, ondergronden en diverse percelen cultuurgrond. [adres] , [woonplaats3] (…) Totale kadastrale oppervlakte bedraagt 73.77.99 hectare.”Partijen waren het aanvankelijk dus kennelijk eens over verkoop van de onroerende zaken, zoals ook blijkt uit de onbetwiste inhoud van een verslag van de heer [naam2] van accountantskantoor Countus van een bespreking op 24 februari 2024 tussen partijen, in bijzijn van twee medewerkers van dat kantoor, waarin onder meer is verwoord:
“Wens is om de boerderij te verkopen. Wanneer ze het melkveebedrijf gezamenlijk voortzetten is er grote kans op discussie onderling. Ze willen de relatie niet op spel zetten en daarom is verkoop de verstandigste optie.”.
5.6
[geïntimeerde] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat zij met die verkoop(opdracht) heeft ingestemd omdat zij er graag uit wilde komen, maar ook uit vrees voor [appellanten] als zij zou weigeren. [appellanten] hebben echter ontkend dat [geïntimeerde] onder druk zou hebben getekend en [geïntimeerde] heeft die vrees verder onvoldoende handen en voeten gegeven. Zij heeft er weliswaar op gewezen dat [appellanten] , althans [appellant2] , haar enkele keren zou hebben mishandeld, maar zij heeft tot aan de mondelinge behandeling in hoger beroep zelf geen verband gelegd tussen die gebeurtenissen en de ondertekening van de opdracht aan Huiting. Voor de hand ligt dat als [geïntimeerde] inderdaad onder druk zou hebben getekend, zij dat eerder in de procedure naar voren zou hebben gebracht. Ook uit de gedingstukken blijkt uit niets dat sprake zou zijn geweest van ongeoorloofde druk van de kant van [appellanten] Integendeel, [geïntimeerde] is geïnformeerd over het verloop van de onderhandelingen en heeft daar aanvankelijk ook mee ingestemd. Zo schrijft Huiting in een app in de groepsapp van de familie op 10 mei 2024 over de onderhandelingen met de provincie Drenthe
“Dit betekend dat ik dan afrondend op een heel getal naar boven op € 6.100.000,00 uit zou komen.”In een reactie daarop appt [geïntimeerde]
“Als dit het minimale is dan prima”. Dat [geïntimeerde] tegen haar zin gedwongen zou zijn om mee te werken aan verkoop neemt het hof dus niet aan.
5.7
Pas in een brief van haar advocaat van 24 januari 2025 (abusievelijk vermeldt de brief als datum 24 januari 2024) heeft [geïntimeerde] de verkoopopdracht ingetrokken. In die brief schrijft de advocaat, samengevat, dat [geïntimeerde] wel mee wilde werken aan verkoop maar dat zij aan de verkoop minimaal 2.1 miljoen euro in geld en middelen wilde overhouden om elders een bedrijf te kunnen beginnen. Omdat [appellanten] daar niet aan willen meewerken, trekt zij de opdracht in en kiest zij voor voortzetting van het bedrijf.
De vraag is of die intrekking op de daarvoor aangegeven gronden gerechtvaardigd was. Het hof beantwoordt die vraag vooralsnog ontkennend.
5.7.1
Uit niets blijkt dat de eis om aan de verkoop minimaal een bepaald bedrag aan geld en middelen over te houden om elders een nieuw bedrijf te beginnen, door [geïntimeerde] al vanaf het begin als voorwaarde is gesteld om mee te werken aan verkoop. Uit het hiervoor bedoeld gespreksverslag van de heer [naam2] van 23 februari 2024 blijkt alleen dat zij toen heeft aangegeven een ander bedrijf te willen beginnen, maar niet dat zij daarvoor een meer dan evenredig deel van de verkoopopbrengst verlangde. Kennelijk is zij pas in de loop van de onderhandelingen over de verkoop met die aanvullende voorwaarde gekomen. Dat [appellanten] haar daarin slechts ten dele wilden tegemoetkomen, moet objectief dan niet worden beschouwd als een geldige reden voor [geïntimeerde] om haar instemming met een verkoop en bijgevolg de opdracht tot verkoop in te trekken.
5.7.2
Ook de wens om het bedrijf voort te zetten, kan die intrekking niet dragen, omdat [geïntimeerde] naar het voorlopig oordeel van het hof dat recht niet (meer) toekomt op grond van het navolgende.
i) Uit de maatschapsakte volgt dat de maatschap tussen vader en [geïntimeerde] is geëindigd door het overlijden van vader. Artikel 10 lid 2 sub c geeft [geïntimeerde] in die situatie het recht op voortzetting van het bedrijf van de maatschap. Lid 4 van artikel 10 verbindt daaraan wel als voorwaarde dat degene die van een recht op voortzetting gebruik wil maken (i.e. [geïntimeerde] ) daarvan aan zijn voormalige mede vennoot of rechtverkrijgenden (i.e. [appellanten] ) bij aangetekende brief binnen zes maanden na de dag waarop de maatschap is geëindigd, mededeling moet doen. Vast staat dat [geïntimeerde] een dergelijke mededeling niet heeft gedaan.
Haar stelling dat zij dat ook niet hoefde omdat het vierde lid terugverwijst naar het derde lid, en die situatie, voortzetting samen met een andere voortzettingsgerechtigde, zich hier niet voordoet, wordt verworpen. Lid 4 spreekt over de vennoot die gebruik wil maken van zijn recht op voortzetting; het derde lid verstrekt geen rechten op voorzetting. Dat doet wel het tweede lid. De verwijzing naar “het voorgaande lid” in lid 4 moet bij een geobjectiveerde uitleg van de maatschapsakte -niet is aangevoerd of gebleken dat de vennoten over (de betekenis van) deze bepaling met elkaar hebben gesproken, terwijl de bepaling overigens een standaardbepaling lijkt te zijn- daarom worden opgevat als een verwijzing naar een eerder lid waaraan een recht op voortzetting wordt toegekend. Op [geïntimeerde] rustte naar het voorlopig oordeel van het hof dus wel de verplichting om haar wil om het bedrijf voort te zetten binnen zes maanden per aangetekende brief aan [appellanten] kenbaar te maken.
ii) De stelling van [geïntimeerde] dat die bepaling alleen een bewijsrechtelijke betekenis heeft, wordt verworpen. De bepaling strekt er kennelijk toe het tijdstip te markeren waarop de voortzetter zijn wil tot voortzetting ondubbelzinnig kenbaar heeft gemaakt aan de andere vennoot of diens rechtverkrijgenden, waarbij die wil ook binnen zes maanden na het einde van de maatschap kenbaar moet zijn gemaakt. De bepaling heeft daarmee niet alleen maar een bewijsbestemming.
iii) Bovendien ontkennen [appellanten] dat van een ondubbelzinnig wilsuiting tot voortzetting sprake is geweest binnen zes maanden na het einde van de maatschap, en laten de gedingstukken een ambivalente houding zien van [geïntimeerde] . Zo schrijft mr. Fleers van het kantoor van mr. Doornbos op 18 oktober 2024 -dus meer dan zes maanden na het einde van de maatschap- aan dhr. [naam2] “ [geïntimeerde] is voornemens om elders verder te gaan melken. Van belang voor haar is welk vermogen zij meekrijgt. Jij hebt hier al een goed te volgen concept-opstelling van gemaakt, wat volgens mij goed kan dienen als eerste praatstuk. Misschien is het aanvullend ook goed om een opstelling te maken wanneer er een beroep gedaan wordt op het overnamerecht. Niet gezegd dat dit de bedoeling is (…)”. Zelfs op 18 oktober 2024 heeft [geïntimeerde] die wil dus niet ondubbelzinnig kenbaar gemaakt. Op de mondelinge behandeling bij het hof heeft [geïntimeerde] ook aangegeven dat zij pas in oktober 2024 haar wens tot overname heeft geuit.
5.8
[geïntimeerde] is jegens [appellanten] dus gebonden gebleven aan de verkoopopdracht die aan Huiting is gegeven. Huiting heeft ter uitvoering van die opdracht onderhandelingen gevoerd met Prolander, die daarbij optrad namens de provincie Drenthe, over de verkoop. Kort na de intrekking door [geïntimeerde] van haar verkoopopdracht heeft Prolander een eindbod gedaan. In dat bod, gedaan op 12 februari 2025, biedt zij, kort gezegd, een bedrag van 6,1 miljoen euro voor de onroerende zaken, onder enkele voorbehouden, waaronder instemming van Gedeputeerde Staten met de overeenkomst en een bodemonderzoek.
Met een dergelijk aanbod had [geïntimeerde] zich eerder in de familie app in beginsel akkoord verklaard en het aanbod ligt ook dicht bij de aangepaste waarde taxatie (ofwel inschatting) door Schelhaas en heeft als (belangrijk) voordeel dat alle onroerende zaken tegelijk en aan één partij wordt verkocht, die financieel ook betrouwbaar mag worden geacht. Het mag dus als een goed bod worden beschouwd dat een reële marktwaarde weerspiegelt. Dat is óók zo los van de vraag of verkoop aan de Provincie ook leidt tot een aanspraak van [appellant2] op een fiscaal gunstige BOR (bedrijfsopvolgingsregeling), zoals [appellante1] c.s hebben aangevoerd, maar [geïntimeerde] heeft betwist.
5.9
[geïntimeerde] heeft tegen dat bod ingebracht dat volgens haar een hogere verkoopprijs kan worden verkregen als de onroerende zaken op “de algemene markt” te koop worden aangeboden. Volgens haar kan daar wel € 100.000 per hectare worden verkregen voor de grond, ofwel circa € 7,4 miljoen voor alleen de cultuurgronden. Die stelling heeft zij echter niet onderbouwd, terwijl volgens de taxatie van Schelhaas de waarde van de onroerende zaken op de algemene markt “slechts” 6,363 miljoen euro bedraagt en [geïntimeerde] er in haar opstelling geen rekening mee houdt dat ook volgens Schelhaas een aanzienlijk deel van de cultuurgronden (circa 11 ha) door hun natuurbestemming substantieel minder waard is. [geïntimeerde] heeft eerder in het verkoopproces overigens ook niet aangedrongen op verkoop op de algemene markt.
5.1
In beginsel lag daarmee een bod voor van Prolander dat objectief bezien voor alle partijen acceptabel leek. Het hof acht voorshands voldoende aannemelijk dat [appellanten] er ook zwaarwegend belang bij hebben dat de onroerende zaken daadwerkelijk verkocht worden. Uit het opzeggen van de financiering door de bank en het dreigen met een executieveiling, het aanmerken van het bedrijf als “Aandachtsbedrijf” door Campina en het opzeggen van de brandverzekering wordt genoegzaam aannemelijk dat het melkveebedrijf al jarenlang financiële problemen had en dat de bedrijfsvoering te wensen overliet en -laat. Aannemelijk is dat die situatie door de onenigheid tussen partijen alleen maar zal verergeren en dat dit de waarde van onroerende zaken in de nalatenschap zal schaden. Daar komt bij dat kort na het overlijden van vader in onderling overleg tussen partijen de toen aanwezige veestapel is gehalveerd, omdat [geïntimeerde] de toen bestaande onderneming in die omvang niet kon drijven. Het gegeven dat daarna een aanzienlijk deel van het areaal is beteeld met mais dat niet voor de bedrijfsvoering was bedoeld maar voor verkoop onderstreept dat. Verder blijkt dat de bank inmiddels de door de onderneming gebruikte rekening-courant heeft geblokkeerd en op dit moment alleen opdrachten voor betaling van voer- en dierenartskosten wil uitvoeren. Ook zo bezien bestaat gerede twijfel of [geïntimeerde] het melkveebedrijf ook op de nabije termijn zonder financiële risico’s voor [appellanten] (en haarzelf) zal kunnen exploiteren. De door [geïntimeerde] in dat verband overgelegde stukken met die strekking (o.a. liquiditeitsprognose en overeenkomst van geldlening) zijn weinig specifiek en met vele voorwaarden dan wel voorbehouden omgeven en kunnen daardoor ook in een andere richting wijzen.
5.11
De belangen van [appellanten] bij verkoop van de onroerende zaken afgewogen bij de hiervoor besproken belangen van [geïntimeerde] bij niet verkopen, wegen zwaarder.
Het hof zal de vorderingen van [appellanten] daarom toewijzen. [geïntimeerde] heeft voor dat geval nog wel bezwaar gemaakt tegen verdere betrokkenheid van Huiting bij het verkoopproces. Naar haar zeggen heeft zij geen vertrouwen meer in hem. [geïntimeerde] heeft dat echter niet toegelicht, terwijl de gedingstukken objectief bezien geen aanknopingspunten bieden voor dat verlies aan vertrouwen. Het hof ziet daarom geen aanleiding voor vervanging van Huiting.
5.12
Omdat Prolander haar aanbod inmiddels heeft ingetrokken, zullen de vorderingen zoals door [appellanten] ingesteld bij de voorzieningenrechter alleen voorwaardelijk worden toegewezen, onder de voorwaarde dat Prolander binnen twee maanden na heden haar aanbod opnieuw gestand doet. Verder zal daaraan voor een spoedige voortgang van een eventuele verkoop aan Prolander (ook met het oog op mogelijke waardestijging van de onroerende zaken), de voorwaarde worden verbonden dat de koopovereenkomst uiterlijk op 1 november 2025 wordt getekend. Indien hieraan niet wordt voldaan, zullen de onroerende zaken aan (een) ander(en) dienen te worden verkocht voor minimaal € 6.363.000, het door Schelhaas getaxeerde bedrag.
5.13
Het hof zal aan haar veroordelingen dwangsommen verbinden als door [appellanten] gevorderd, nu het hof aanleiding heeft te vermoeden dat [geïntimeerde] niet vrijwillig aan die veroordelingen zal voldoen en de hoogte van de door [appellanten] gevorderde bedragen redelijk voorkomen, gelet op hun bij de nakoming van de veroordeling gemoeide belangen.
De conclusie
5.14
Het hoger beroep slaagt en het bestreden vonnis zal worden vernietigd.
5.15
Het hof bepaalt dat iedere partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen).
5.16
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
In het hoger beroep van [geïntimeerde]
5.17
Aan haar vordering in hoger beroep heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat zij tot op heden het bedrijf feitelijk heeft voortgezet en dat zij dat wil blijven doen, totdat in een bodemzaak is beslist over verkoop dan wel voortzetting.
5.18
Uit wat hiervoor in het hoger beroep van [appellanten] is beslist over de verkoop van de onroerende zaken, ligt besloten dat voor toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] geen grond bestaat. Overigens merkt het hof op dat de stelling van [geïntimeerde] dat zij feitelijk het bedrijf heeft voortgezet na het overlijden van vader nuancering behoeft, alleen al omdat is gebleken dat [appellante1] zowel voor als na het overlijden van de vader de boekhouding van het bedrijf deed, terwijl het voeren van de boekhouding toch bepaald geen ondergeschikt aspect van een bedrijf is.
5.19
De beslissing van de voorzieningenrechter in reconventie blijft daarom in stand. Ook in het hoger beroep van [geïntimeerde] zullen de kosten worden gecompenseerd.

6.De beslissing

Het hof:
In het hoger beroep van [appellanten]
6.1
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, van 28 maart 2025 voor zover in conventie gewezen, en beslist:
6.2
veroordeelt, onder de voorwaarde dat Prolander dan wel de provincie Drenthe binnen twee maanden na deze uitspraak haar aanbod als hierna bedoeld schriftelijk opnieuw zal hebben gedaan, [geïntimeerde] om toe te staan dat makelaar Huiting mede namens haar bemiddelt bij het totstandkomen van een op schrift gestelde koopovereenkomst met de provincie Drenthe voor de in de opdrachtbevestiging genoemde onroerende zaken, voor een
koopprijs van minimaal € 6.100.000, een en ander overeenkomstig de voorwaarden die zijn vervat in de bieding van 12 februari 2025 (productie 9 van [appellanten] ) en overigens onder de bij de provincie Drenthe gebruikelijke bepalingen en bedingen;
6.3
veroordeelt [geïntimeerde] , onder de voorwaarde dat de hierna bedoelde aanzegging uiterlijk op 1 november 2025 wordt gedaan, om deze koopovereenkomst binnen 14 dagen na een daartoe door [appellanten] gedane aanzegging te ondertekenen;
6.4
veroordeelt [geïntimeerde] , indien aan deze hiervoor vermelde voorwaarden niet wordt voldaan, om toe te staan dat makelaar Huiting mede namens haar bemiddelt bij het tot stand komen van een of meer op schrift gestelde koopovereenkomsten met derden voor (een) koopsom(men) van (voor de afzonderlijke objecten) minimaal gelijk aan de bedragen die zijn genoemd in het/de door [geïntimeerde] als productie 6A overgelegde, bijgestelde taxatierapport/waardering van Schelhaas makelaardij;
6.5
veroordeelt [geïntimeerde] om, na totstandkoming van één of meer koopovereenkomsten als bedoeld in 6.4, vervolgens mee te werken aan de notariële levering van de betreffende onroerende zaken aan de koper(s) voor voormelde koopsom(men);
6.6
verbindt aan elk van de hiervoor vermelde veroordelingen een door [geïntimeerde] te verbeuren dwangsom van € 10.000 per dag, met een maximum van € 500.000, voor iedere dag dat [geïntimeerde] in gebreke blijft met de nakoming van de betreffende veroordeling;
6.7
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
6.8
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.9
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.1
wijst af wat verder is gevorderd;
In het hoger beroep van [geïntimeerde]
6.11
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, van 28 maart 2025 voor zover in reconventie gewezen;
6.12
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, W.F. Boele en C. Koopman, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
5 augustus 2025.

Voetnoten

1.Hoge Raad 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:499.