ECLI:NL:GHARL:2025:5083

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 augustus 2025
Publicatiedatum
15 augustus 2025
Zaaknummer
21-003519-24
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake mishandeling van echtgenote met beroep op noodweer(exces)

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1995, werd beschuldigd van mishandeling van zijn echtgenote op 2 maart 2024. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken en een taakstraf van zestig uren. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting op 1 augustus 2025 heeft het hof de zaak behandeld, waarbij de advocaat-generaal de bevestiging van het vonnis heeft gevorderd. De verdachte en zijn raadsman hebben aangevoerd dat de verdachte handelde uit noodweer, omdat hij zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door zijn echtgenote. Het hof heeft echter geoordeeld dat de handelingen van de verdachte, waaronder het in een houdgreep nemen van zijn echtgenote, niet in verhouding stonden tot de aanranding die hij had ervaren. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding eiste, gedeeltelijk toegewezen en de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van zestig uren. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de verdachte heeft vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003519-24
Uitspraak d.d.: 15 augustus 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 15 augustus 2024 met parketnummer 18-080011-24 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 1 augustus 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. J.L. L'Homme, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft bij vonnis van 15 augustus 2024, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken, met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen vervangende hechtenis. Daarnaast heeft de politierechter de vordering van benadeelde partij [benadeelde] volledig toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 2 maart 2024 te [plaats] zijn echtgenote, [benadeelde] , heeft mishandeld door
- haar armen vast te pakken en er met kracht in te knijpen,
- met kracht meerdere keren tegen haar gezicht en/of hoofd te slaan, en
- haar meerdere keren in een houdgreep te houden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsoverweging

Het hof stelt vast dat verdachte en aangeefster in grote lijnen hetzelfde verhaal vertellen over wat er is gebeurd, waarbij de verklaringen op (soms belangrijke) onderdelen verschillen. Het hof acht de handelingen bewezen waar aangeefster over verklaart en die door verdachte zijn bekend. Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat verdachte op 2 maart 2024 in een slaapkamer zijn toenmalige echtgenote [benadeelde] heeft mishandeld door haar vast te pakken, haar te slaan en in een houdgreep te nemen. Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte deze handelingen bekend.
Beroep op noodweer(-exces)
Ter terechtzitting heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer dan wel noodweerexces, als bedoeld in artikel 41, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De raadsman heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Ter onderbouwing hiervan is gesteld dat verdachte zich moest verdedigen tegen aangeefster, die hem meermaals geslagen en bij zijn balzak gepakt had.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Van noodweer is sprake als het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Uit het dossier blijkt dat verdachte met zijn toenmalige echtgenote, [benadeelde] , op zaterdag 2 maart 2024 een discussie heeft gehad, die vervolgens in een handgemeen is geëscaleerd. Deze discussie vond plaats in het huis waar verdachte en aangeefster samen woonden, in eerste instantie bovenaan de trap en op enig moment daarna in de slaapkamer.
Het hof wil daarbij aannemen dat verdachte, zoals hijzelf heeft verklaard, tijdens het voorval bovenaan de trap in zijn balzak is vastgegrepen door aangeefster en dat verdachte toen een vaas kapot heeft gegooid en tegen een deur heeft geslagen. Aangeefster is daarop naar beneden gegaan om slippers te halen. Van een aanval door [benadeelde] op verdachte in de zin van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding was geen sprake (meer), de bewezenverklaarde handelingen vonden op een later moment plaats. Voor zover het beroep op noodweer zich richt op het moment dat verdachte in zijn balzak is gegrepen, acht het hof dat hier dan ook niet meer aan de orde, omdat aangeefster zich aan de situatie had onttrokken. Dat op dit moment nog sprake was van een hevige gemoedsbeweging is niet aannemelijk geworden.
Het hof stelt vast dat aangeefster vervolgens op enig moment op de bovenverdieping is teruggekomen en dat aangeefster naar eigen zeggen heeft uitgehaald naar het gezicht van verdachte, die inmiddels in de slaapkamer was, en hem met de zijkant van haar vuist tegen het hoofd heeft geslagen. Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat aangeefster hem drie keer van achteren op zijn hoofd heeft geslagen. Verdachte heeft aangeefster daarna in een houdgreep genomen, om haar, naar zijn zeggen, te kalmeren. Volgens de verklaring van aangeefster was deze houdgreep (aangeefster spreekt van een wurggreep) zo stevig dat zij het daardoor erg benauwd kreeg en niet meer kon ademen. Verdachte verklaarde ter terechtzitting dat hij zijn arm om haar hals/nek/borst had en ook zijn benen om haar benen. Aangeefster worstelde in zijn greep. Volgens de verklaring van verdachte ter terechtzitting van het hof is het aangetroffen letsel bij aangeefster, een gebroken neus en meerdere blauwe plekken, hierdoor ook te verklaren. Daarna heeft verdachte aangeefster een klap gegeven.
Het hof dient eerst de vraag te beantwoorden of de klappen die aangeefster op of tegen het (achter)hoofd van verdachte heeft gegeven, zijn aan te merken als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf, op grond waarvan hij gerechtvaardigd was te handelen zoals hij heeft gedaan.
Naar het oordeel van het hof kunnen de gedragingen van aangeefster weliswaar worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eens anders lijf, maar is op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden dat de situatie zodanig is geweest dat de gedragingen van de verdachte ter noodzakelijke verdediging van zijn eigen lijf geboden waren. Het hof is van oordeel dat de gekozen gedragingen van de verdachte – als verdedigingsmiddel – in onredelijke verhouding staan tot de ernst van de aanranding. Immers, verdachte heeft aangeefster met zodanige kracht in een houdgreep genomen, dat zij hierdoor niet kon bewegen, geen adem kon halen en letsel heeft opgelopen in de vorm van een gebroken neus en blauwe plekken.
Daarnaast is het hof van oordeel dat het slaan door aangeefster onvoldoende aanleiding gaf om bij verdachte een zodanig hevige gemoedsbeweging teweeg te brengen dat zijn handelen hierdoor gerechtvaardigd zou kunnen worden.
Het beroep op noodweer dan wel noodweerexces wordt dan ook verworpen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 2 maart 2024 te [plaats] zijn echtgenote, [benadeelde] , heeft mishandeld door
- met kracht tegen haar gezicht of hoofd te slaan, en
- haar in een houdgreep te houden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, begaan tegen zijn echtgenoot.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft op 2 maart 2024 met zijn toenmalige echtgenote een echtelijke ruzie gehad die fors uit de hand is gelopen. Hij heeft haar daarbij mishandeld door haar stevig in een houdgreep te nemen en haar tegen haar hoofd te slaan. Hij heeft daarmee inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en haar pijn en letsel toegebracht.
Het hof heeft bij de straftoemeting gelet op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van verdachte van 24 juni 2025, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van het plegen van andersoortige strafbare feiten. Daarnaast volgt uit het strafblad dat artikel 63 Sr van toepassing is.
Ter terechtzitting van het hof is duidelijk geworden dat verdachte en aangeefster inmiddels gescheiden zijn en dat hun relatie voor hen beiden een afgesloten hoofdstuk is. Zij hebben geen direct contact meer. Het hof acht de kans op recidive daarom niet meer zodanig om nu nog een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Het hof is van oordeel dat kan worden volstaan met een taakstraf. Daarnaast heeft het hof acht geslagen op de straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd en heeft het hof er in strafverminderende zin rekening mee gehouden dat aangeefster ook een aandeel had in het geheel.
Alles afwegend acht het hof een taakstraf voor de duur van zestig uren, passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.046,93, bestaande uit € 546,93 aan materiële schade en € 3.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De benadeelde partij heeft haar materiële schadevergoeding onderverdeeld in verschillende posten, te weten een post eigen risico 2024, medicatie (oxazepam) en reiskosten. Het hof zal de post medicatie ter hoogte van € 20,33, afwijzen, nu deze kosten onder de basisverzekering vallen. De overige posten, in totaal ter hoogte van € 526,60, wijs het hof toe.
Ten aanzien van de immateriële schade schat het hof het bedrag naar billijkheid op
€ 500,00. Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 63, 300 en 304 Sr.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.026,60 (duizend zesentwintig euro en zestig cent) bestaande uit € 526,60 (vijfhonderdzesentwintig euro en zestig cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.026,60 (duizend zesentwintig euro en zestig cent) bestaande uit € 526,60 (vijfhonderdzesentwintig euro en zestig cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 2 maart 2024.
Aldus gewezen door
mr. M.C. Fuhler, voorzitter,
mr. Z.J. Oosting en mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.I. Buitenhuis, griffier,
en op 15 augustus 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.