Het hof is van oordeel dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de oma niet langer kan voortduren. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de GI, die zich liet vertegenwoordigen door twee plaatsvervangers van de gezinsvoogd, die overigens blijkbaar op zijn beurt ook binnenkort weer zal worden vervangen, de stellingen van de moeder dat het niet goed gaat met [de minderjarige] in het gezin van de oma niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken. De GI heeft beaamd dat de oma inderdaad enkele keren naar Marokko is vertrokken zonder met de GI te overleggen over de opvang van [de minderjarige] , waarna [de minderjarige] werd overgelaten aan de zorg van andere familieleden van de vader. De GI heeft ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gezegd dat de oma en de familie van de vader niet wilden zeggen waar [de minderjarige] op dat moment verbleef. De GI heeft tijdens de zitting bovendien verklaard dat er niet veel contact is met de oma, dat de oma niet in contact wil treden met de moeder, en dat niet duidelijk is waarom de uitslag van het pleegzorgscreeningsonderzoek bij oma, uitgevoerd door [naam2] , nog steeds niet bekend is. De GI is vanaf november 2024 slechts één keer bij de moeder op huisbezoek is geweest, en heeft toen een positieve indruk gekregen van de situatie van [de minderjarige] bij de moeder thuis. Niet duidelijk is waarom het perspectiefonderzoek bij de moeder niet voortvarender kan worden opgepakt.
De moeder heeft verklaard dat zowel zij als de school bij de GI hun zorgen hebben geuit over [de minderjarige] ten aanzien van, onder andere, de hygiëne en het ontbreken van (huiswerk)begeleiding in de thuissituatie bij de oma, waarop de GI heeft verklaard die zorgen niet te hebben ontvangen. De GI kon op bijna geen enkele vraag van het hof een duidelijk antwoord geven.
De GI heeft weliswaar verklaard dat het goed gaat met [de minderjarige] in het gezin van de oma en dat daarover geen zorgen zijn, maar het hof heeft niet de indruk gekregen dat de GI goed zicht heeft op de situatie van [de minderjarige] bij de oma of dat er in de afgelopen maanden hulp is aangeboden. Bovendien is gebleken dat de vader, die verdacht wordt van mensenhandel, drugs- en wapenbezit, sinds het einde van zijn detentie weer bij de oma woont, bij wie dus ook [de minderjarige] een groot deel van de tijd verblijft.
Het hof is al met al van oordeel dat er tijdens de mondelinge behandeling duidelijke signalen naar voren zijn gekomen die erop duiden dat [de minderjarige] zich bij de oma in een voor hem onveilige situatie bevindt.