3.5.[appellant] heeft verschillende bezwaren tegen (de uitkomst van) het rapport van de deskundige. Het hof zal die bezwaren hierna beoordelen. Het hof stelt daarbij voorop dat een herhaling in de conclusie na deskundigenbericht van eerder geuite bezwaren waarop in het deskundigenrapport reeds gemotiveerd is ingegaan, in het algemeen niet als een voldoende gemotiveerde betwisting van de juistheid van de zienswijze van het deskundigenrapport zal worden aangemerkt en niet spoedig aanleiding tot nadere motivering van de (bewijs)beslissing van het hof zal geven. Dit kan anders liggen als de deskundige in het (definitieve) deskundigenrapport niet inhoudelijk heeft gereageerd op een voor de beslissing van de rechter relevante opmerking van een partij (naar aanleiding van het concept-deskundigenrapport) waarin de juistheid van (een onderdeel van) de zienswijze van de deskundige gemotiveerd is betwist.
3.5.1.Het eerste bezwaar van [appellant] is gericht tegen de omschrijving van het te taxeren object. [appellant] wijst erop dat het hof in zijn arrest van 21 mei 2024 het object heeft omschreven als ‘het perceel in de huidige staat’. Die staat omvat volgens [appellant] de kadastrale nummers L 1662, 1683, 1834, 1851 en 1852. [appellant] bezat reeds de percelen L 1662 en L 1683. Op grond van de met DHC gesloten overeenkomst heeft hij ook de percelen L 1834, 1851 en 1852 verkregen. Volgens [appellant] was de bedoeling van partijen dat kavel 1852 de mogelijkheid zou verschaffen om vanaf de Kemperbergerweg het voorterrein van de Sylvahoeve op te rijden en daarop te parkeren. [appellant] stelt dat de drie aan hem overgedragen percelen gedurende meer dan 30 jaar onderdeel uitmaakten van buitenplaats de Sylvahoeve en ook door hem werden onderhouden. Volgens [appellant] heeft het hof de vraagstelling in het arrest van 1 oktober 2024 aangepast, zonder dat partijen zich daarover hebben kunnen uitlaten. Van een redactionele wijziging van ondergeschikt belang, bedoeld om misverstanden te voorkomen, zoals het hof de wijziging heeft omschreven, is volgens [appellant] geen sprake.
3.5.2.De rechtbank heeft in het vonnis van 26 mei 2021 beslist dat DHC de percelen L 1834, 1851 en 1852 uiterlijk op 1 juli 2021 aan [appellant] moest leveren. Tegen deze beslissing is geen grief gericht. Daarmee staat in hoger beroep vast dat [appellant] voor 1 juli 2021 geen recht had op levering van deze percelen. Uit het rapport van de deskundige volgt dat de percelen op 29 juni 2021 aan [appellant] zijn geleverd. Op de door het hof bepaalde datum waarop de schade van [appellant] moet worden vastgesteld was [appellant] dus nog geen eigenaar van deze drie percelen. Dat die percelen volgens hem onderdeel uitmaakten van de buitenplaats Sylvahoeve en dat hij die percelen onderhield, zijn geen omstandigheden waarmee bij de berekening van de door [appellant] geleden schade op de peildatum van 23 september 2020 rekening kan worden gehouden, alleen al omdat die percelen toen geen onderdeel waren van het vermogen van [appellant] en hij op die datum ook geen opeisbaar recht op levering daarvan had.
3.5.3.[appellant] heeft in punt 15 tot en met 17 van de memorie na deskundigenbericht opmerkingen gemaakt over de
contextwaartegen de schadebegroting dient plaats te vinden. [appellant] wijst erop dat het gaat om het ontbreken van een begaanbare weg naar de hoofdtoegang van een buitenplaats, waarvan is overeengekomen dat die, zij het in bescheidener vorm, zou worden hersteld. Volgens [appellant] is evident dat het achterom vanaf de [adres] volstrekt onvoldoende is als hoofdtoegang. [appellant] wijst er in dit verband nog op dat de gemeente het adres Kemperbergerweg 45 aan de Sylvahoeve heeft toegekend. Volgens [appellant] brengt dit mee dat bij de schadevaststelling moet worden betrokken dat de Sylvahoeve vanaf de Kemperbergerweg niet bereikbaar is met een auto en dat als gevolg daarvan het voorterrein (kavel 1852) niet gebruikt kan worden als parkeerplaats. Gevolg is volgens [appellant] ook dat hij het adres Kemperbergerweg 45 niet zal kunnen gebruiken voor bezoekers. Volgens [appellant] heeft hij dit in zijn reactie op het concept-deskundigenrapport aan de orde gesteld en heeft de deskundige hier niet op gereageerd.
3.5.4.Het hof gaat aan de in dit verband door [appellant] gemaakte opmerkingen voorbij. In het arrest van 9 mei 2023 heeft het hof in 3.9 overwogen dat [appellant] niet is opgekomen tegen de overweging (in 4.14) van de rechtbank in het bestreden vonnis luidende: “(…) moet worden vastgesteld dat in de overeenkomst niet is opgenomen dat de weg aan het bouwbesluit moet voldoen en dat de toegangsweg begaanbaar moet zijn voor hulpdiensten (…)” – ook niet met (de toelichting op) grief 1 die zich beperkt tot twee concreet geciteerde passages uit rechtsoverweging 4.14 – zodat het hof van de juistheid van dat oordeel moet uitgaan. In 3.10 van dat arrest heeft het hof overwogen dat het nieuwe pad er kennelijk is gekomen in plaats van de vroeger bestaande toegangsweg, door [appellant] aangeduid als oprijlaan, die over het vroegere RIN-terrein met een breedte van 5 meter tot de Sylvahoeve liep. Zoals [appellant] ter zitting van het hof heeft erkend, had hij geen zakenrechtelijke aanspraak om gebruik te mogen maken van deze toegangsweg in de situatie vóórdat DHC (en haar rechtsvoorhanger) de gronden heeft gekocht, maar had hij (verbintenisrechtelijke) toestemming van de toenmalige eigenaar van het terrein, het RIN dan wel de Staat. Aan deze toestemming is een einde gekomen bij die verkoop en daarop gevolgde eigendomsoverdracht. Het was evident dat in de nieuwe situatie, nadat DHC deze gronden had verworven ten behoeve van de bouw van woningen, de oude toegangsweg na verkaveling en doorverkoop zou komen te vervallen en dat de in de overeenkomst afgesproken nieuwe weg naar de Sylvahoeve die zich tussen de percelen van de nieuw te bouwen woningen door kronkelde, aanzienlijk smaller zou worden dan voorheen. [appellant] heeft ook geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.14 van het bestreden vonnis dat uit de omstandigheid dat de door DHC aan te leggen toegangsweg diende ter vervanging van deze oorspronkelijke weg, niet volgt dat deze (bijna) even breed moet zijn als de vorige. Met – onder meer – deze uitgangspunten diende de deskundige de twee waardebepalingen te doen. Wat [appellant] in zijn memorie na deskundigenbericht stelt over de context laat zich hier naar het oordeel van het hof niet mee rijmen.
3.5.5.[appellant] heeft in punt 17 van zijn memorie na deskundigenbericht nog 4 nadelen opgesomd die hij ondervindt als gevolg van de tekortkoming van DHC. Daarover oordeelt het hof als volgt.
3.5.6.Er is geen sprake van het verlies van een overeengekomen hoofdtoegang. De tekortkoming van DHC bestaat daarin, dat zij in plaats van een toegangsweg naar de Kemperbergerweg die over de gehele lengte 3 meter breed is, een toegangsweg heeft gerealiseerd die ter hoogte van bouwkavel 4 en 5 2,45 meter breed en voor de rest 3 meter breed is. De tekortkoming van DHC is niet meer omvattend dan dat. Op de parkeermogelijkheden op kavel L 1852 is de deskundige op p. 42 en p. 43 van zijn rapport uitvoerig ingegaan. Volgens hem is voor de waardebepaling de eventuele feitelijke parkeermogelijkheid op perceel 1852 niet van belang. Parkeren op dit perceel is immers in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan dat aan dit perceel de bestemming ‘bos’ toekent wat parkeren niet toelaat (behoudens een bijzondere aanwijzing die zich niet voordoet). Dat betekent dat wanneer perceel 1852 wel bij de waardering van de schade was betrokken, dat niet tot een andere uitkomst had geleid. Het hof sluit zich aan bij de deskundige, in diens beoordeling dat onvoldoende is onderbouwd dat als gevolg een overgangsregel parkeren toch zou zijn toegestaan. In de stellingen van [appellant] in de memorie na deskundigenbericht ziet het hof geen grond om tot een ander oordeel dan de deskundige te komen. Waarom het noodzakelijk is om het adres Kemperbergerweg 45 te laten vervallen en waarom dit een gevolg is van de tekortkoming van DHC heeft [appellant] naar het oordeel van het hof onvoldoende toegelicht. Ook aan de stellingen van [appellant] hieromtrent gaat het hof daarom voorbij. Dat [appellant] de toegang vanaf de [adres] moet blijven gebruiken is naar het oordeel van het hof inherent aan de afspraken die [appellant] met DHC heeft gemaakt en in het bijzonder aan de verwachtingen over de toegangsweg vanaf de Kemperbergerweg die hij gerechtvaardigd mocht hebben. Het hof verwijst daarvoor naar zijn eerdere arresten in deze zaak.
3.5.7.In punt 18 van zijn memorie na deskundigenbericht wijst [appellant] op het verlies van de hoofdentree. Volgens [appellant] volgt uit de overeenkomst met DHC evident dat herstel van de hoofdentree zou plaatsvinden, zij het in bescheidener mate. Het hof verwijst naar wat is overwogen in 3.5.4 van dit arrest. Daaruit volgt dat herstel van de hoofd-entree vanaf de Kemperbergerweg niet overeen is gekomen. En dat de deskundige dit dus terecht tot uitgangspunt heeft genomen. [appellant] mocht verwachten dat hij een alternatieve entree kreeg, in de vorm van een toegangsweg naar de Kemperbergerweg van 3 meter breed, die niet in een rechte lijn liep, maar tussen de nieuwe bebouwing en bestaande bomen door en bovendien een aanzienlijk hoogteverschil moest overbruggen. Dat volgens [appellant] bij de bepaling van de schade rekening moet worden gehouden met verlies aan ‘grandeur en statigheid’ en ‘uitstraling van de zaal’ volgt het hof niet. [appellant] heeft onvoldoende toegelicht dat hij op grond van de afspraken die hij met DHC heeft gemaakt over het realiseren van een nieuwe toegangsweg naar de Kemperbergerweg mocht verwachten dat er geen verlies aan ‘grandeur en statigheid’ en ‘uitstraling van de zaal’ zou zijn, nog daargelaten dat het hof zonder nadere onderbouwing niet kan aannemen dat hiervan sprake is en evenmin tot welke (mogelijke) gevolgen voor de schadeberekening dit zou leiden.
3.5.8.In punt 19 van zijn memorie na deskundigenbericht verwijst [appellant] naar zijn reactie op het concept-rapport over de gebruiksmogelijkheden van de gerealiseerde toegangsweg. Gelet op de reactie van de deskundige in het definitieve rapport heeft [appellant] naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd waarom de herhaling van zijn standpunt in punt 19 van de memorie na deskundigenbericht ertoe moet leiden dat het hof af zou moeten wijken van het rapport van de deskundige. Ook hieraan gaat het hof daarom voorbij.
3.5.9.[appellant] stelt dat de deskundige ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een verlies van de gebruiksmogelijkheden van minimaal 3 parkeerplaatsen op kavel L 1852.
3.5.10.De deskundige heeft hierover in zijn rapport opgenomen dat het bestemmingsplan parkeren niet toestaat op kavel L 1852 en dat deze kavel ook niet tot de taxatieopdracht behoort. In zijn reactie op de opmerkingen van [appellant] voegt de deskundige daar nog aan toe dat daardoor ook niet relevant is wat de feitelijke parkeersituatie was, omdat de vraagstelling van het hof enkel uitgaat van het verschil in breedte van de toegangsweg. Daar voegt de deskundige nog aan toe dat hij niet is uitgegaan van de veronderstelling dat er op het voorterrein in het geheel niet geparkeerd kon worden. Dat kan volgens de deskundige ook op kavel L1662. Het hof voegt hier ten overvloede aan toe dat [appellant] dus geen belang heeft bij zijn bezwaar tegen het deskundigenbericht, dat inhoudt dat enkel is uitgegaan van de kavels L 1662 en L 1683 zodat parkeermogelijkheden op kavel L 1852 niet zijn meegewogen. Ook op dit onderdeel is naar het oordeel van het hof sprake van een herhaling van het in de reactie van [appellant] op het concept-rapport ingenomen standpunt. Daarmee is niet voldoende onderbouwd waarom het hof op dit onderdeel zou moeten afwijken van het standpunt van de deskundige. Het hof is van oordeel dat de deskundige van de juiste uitgangspunten is uitgegaan en dat hij zijn bevindingen deugdelijk heeft onderbouwd. Overigens geldt dat naar het oordeel van het hof voor zijn gehele rapport.
3.5.11.[appellant] maakt in zijn memorie na deskundigenbericht vervolgens nog een opmerking over een erfdienstbaarheid, maar het hof leest in die opmerking geen concrete stellingen op grond waarvan het hof tot een andere uitkomst zou moeten komen dan de deskundige in zijn rapport heeft opgenomen. Bovendien geldt ook hiervoor dat de deskundige al in zijn reactie op de opmerkingen van [appellant] op het conceptrapport op in is gegaan. Dat een afwijking van het deskundigenrapport gerechtvaardigd is, heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd.
3.5.12.In de punten 24 tot en met 36 heeft [appellant] kritiek geuit op de door de deskundige gehanteerde methoden voor de waardebepaling. Het hof stelt voorop dat het rapport van de deskundige uitvoerig en deugdelijk gemotiveerd is en helder inzicht geeft in de wijze waarop de deskundige tot de beantwoording van de vragen is gekomen. Ook op de opmerkingen van [appellant] over de gehanteerde methoden voor de waardebepaling en de in aanmerking te nemen referentiepanden is de deskundige in zijn definitieve rapport al ingegaan. Het hof ziet in de herhaling van de opmerkingen in de memorie na deskundigenbericht geen voldoende onderbouwing om af te wijken van het deskundigenrapport.