In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, dat op 2 juni 2025 het verzoek van de appellant tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (wsnp) had afgewezen. De appellant, die tot januari 2024 ondernemer was, had een aanzienlijke schuldenlast van meer dan € 350.000, waaronder schulden aan de Belastingdienst en het CJIB. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden, en dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de drie jaar voorafgaand aan zijn verzoek om wsnp te goeder trouw heeft gehandeld. Het hof heeft ook geoordeeld dat de omstandigheden die de appellant heeft aangevoerd voor het ontstaan van zijn schulden, niet voldoende zijn om toepassing te geven aan de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw. De appellant heeft weliswaar een positieve persoonlijke ontwikkeling doorgemaakt, maar dit was niet voldoende om hem toe te laten tot de wsnp. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waardoor de appellant niet wordt toegelaten tot de wsnp.