ECLI:NL:GHARL:2025:5343

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
2 september 2025
Zaaknummer
21-002790-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis rechtbank in ontnemingszaak met aanvulling van gronden over wederrechtelijk verkregen voordeel en betalingsverplichting

In deze ontnemingszaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 september 2025 het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 26 mei 2023 bevestigd. De zaak betreft de beoordeling van wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting van de betrokkene. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 77.794,86 en een betalingsverplichting van € 72.794,86 opgelegd. Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting op 19 augustus 2025 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis vroeg. Het hof heeft de argumenten van betrokkene en zijn raadsman, mr. D. Nieuwenhuis, in overweging genomen. De verdediging stelde dat de interpretatie van de conversaties tussen betrokkene en een medeveroordeelde anders moest zijn dan de rechtbank had gedaan. Het hof concludeert echter dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist en bevestigt het vonnis met aanvulling van gronden. Het hof heeft ook de redelijke termijn in het hoger beroep beoordeeld en concludeert dat er geen onredelijke vertraging is opgetreden, ondanks dat de behandeling langer dan twee jaar heeft geduurd. De beslissing van het hof is dat het vonnis van de rechtbank wordt bevestigd, met inachtneming van de overwegingen die zijn gemaakt over het wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002790-23
Uitspraak d.d.: 2 september 2025
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Beslissingvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 26 mei 2023 met parketnummer 16-137716-20 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[betrokkene] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

Betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 19 augustus 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis van de rechtbank. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsman, mr. D. Nieuwenhuis, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 26 mei 2023, waartegen het hoger beroep is gericht, het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 77.794,86 en heeft betrokkene voor een bedrag van € 72.794,86 een betalingsverplichting opgelegd.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze en goede gronden heeft beslist en zal het vonnis met aanvulling van gronden bevestigen.

Aanvulling van gronden

Wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof overweegt in aanvulling op de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt.
De verdediging heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de conversatie tussen betrokkene en [medeveroordeelde] over 35% en 50% anders moet worden geïnterpreteerd dan de rechtbank heeft gedaan. Volgens de verdediging heeft betrokkene maximaal 10% van het gepinde geld ontvangen.
De rechtbank achtte het gelet op de audioberichten van betrokkene aan [medeveroordeelde] en de daaropvolgende aan betrokkene gerichte berichten van [medeveroordeelde] , aannemelijk dat betrokkene een gemiddelde van 35% van de in totaal door betrokkene gepinde bedragen heeft ontvangen.
Het hof overweegt aanvullend dat de inhoud van die audioberichten bevestiging vindt in hetgeen [medeveroordeelde] bij de politie heeft verklaard. [medeveroordeelde] verklaarde immers dat betrokkene normaal 35% kreeg en dat hij 50% wilde als er minder geld binnen kwam dan aangekondigd was. [1] Het hof interpreteert de berichten tussen betrokkene en [medeveroordeelde] dan ook hetzelfde als de rechtbank. Met inachtneming van het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank een juiste afweging heeft gemaakt.
Betalingsverplichting
Het hof overweegt in aanvulling op de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de betalingsverplichting als volgt.
Benadeelde partij
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het bedrag waarvoor betrokkene in het vonnis in de onderliggende strafzaak hoofdelijk is veroordeeld, te weten € 20.500,00 aan materiële schade aan de benadeelde partij [benadeelde] , in mindering te brengen op de betalingsverplichting. Ook het hof ziet in hoger beroep geen aanleiding tot aftrek, nu betrokkene desgevraagd heeft aangegeven dat hij tot op heden geen betaling heeft gedaan aan de benadeelde partij en er bovendien geen aanwijzingen zijn dat door medeveroordeelde(n) (een deel van dit bedrag) is betaald.
Redelijke termijn in hoger beroep
Ten slotte merkt het hof met betrekking tot het procesverloop het volgende op. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Dit geldt eveneens ten aanzien van ontnemingszaken.
Door betrokkene is op 8 juni 2023 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 26 mei 2023. Deze beslissing dateert van 2 september 2025, twee jaar, twee maanden en 26 dagen nadat hoger beroep is ingesteld. Dit betreft een langere periode dan twee jaar na het instellen van het hoger beroep. In onderhavige zaak heeft de verdediging door het indienen van een verzoek tot het horen van getuigen echter invloed gehad op het procesverloop. Gelet hierop, in combinatie met de complexiteit van deze zaak, is het hof van oordeel dat geen sprake is van een onredelijke vertraging in hoger beroep, zodat het hof geen aanleiding ziet om de door de rechtbank aan betrokkene opgelegde betalingsverplichting verder te matigen.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. J. Hielkema, voorzitter,
mr. J. Dolfing en mr. R. Godthelp, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L. Kiemel, griffier,
en op 2 september 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van verhoor van betrokkene, p. 1073.