ECLI:NL:GHARL:2025:5398

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
3 september 2025
Zaaknummer
200.337.264
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over bindend advies van de Geschillencommissie Advocatuur en toerekenbare tekortkoming van de advocaat in het kader van een minnelijke regeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [de opdrachtgever] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een geschil tussen [de opdrachtgever] en zijn (voormalige) buren, die schade aan zijn woning hebben toegebracht. Na een kort geding en een bodemprocedure heeft [de opdrachtgever] een minnelijke regeling bereikt met zijn buren, maar deze is niet naar behoren uitgevoerd. [de opdrachtgever] heeft vervolgens een klacht ingediend tegen zijn advocaat en het advocatenkantoor bij de Geschillencommissie Advocatuur, die de klacht deels gegrond verklaarde. Het bindend advies van de Geschillencommissie is onderwerp van het hoger beroep. Het hof oordeelt dat de gebondenheid aan het bindend advies niet onaanvaardbaar is en dat de advocaat toerekenbaar tekort is geschoten in zijn zorgplicht. Het hof laat [de opdrachtgever] toe om bewijs te leveren van de schade die hij heeft geleden als gevolg van deze tekortkoming. De vordering tot schadevergoeding in natura wordt afgewezen, evenals de vordering tot vergoeding van advocaatkosten, omdat deze niet voldoende zijn onderbouwd. Het hof houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.337.264
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 554032
arrest van 2 september 2025
in de zaak van
[de opdrachtgever]
die woont in [woonplaats]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie, eiser in (voorwaardelijke) reconventie
hierna: [de opdrachtgever]
advocaat: mr. E.W. Lassche
tegen

1.[het advocatenkantoor]

die kantoor houdt in [plaats1]
2.
[de advocaat]
die woont in [woonplaats]
die bij de rechtbank optraden als eisers in conventie, verweerders in (voorwaardelijke) reconventie
hierna: gezamenlijk [de advocaten c.s.] en ieder afzonderlijk [het advocatenkantoor] en [de advocaat]
advocaat: mr. B.D.W. Martens

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 12 maart 2024 hier over.
Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 27 mei 2024;
  • de memorie van grieven tevens akte vermindering van eis met producties;
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel tevens akte in principaal appel;
  • de antwoordakte in principaal appel.
1.2.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
[de opdrachtgever] heeft een geschil met zijn (voormalige) buren (hierna: [de buren] ) over het herstel van de schade die [de buren] hebben toegebracht aan de woning van [de opdrachtgever] . Het geschil tussen [de opdrachtgever] en [de buren] heeft geleid tot een kortgeding- en een bodemprocedure bij de rechtbank. Tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding hebben partijen afspraken gemaakt over het herstel van de schade aan het huis van [de opdrachtgever] . [de opdrachtgever] verwijt zijn buren dat zij deze afspraken niet (behoorlijk) zijn nagekomen en is vervolgens een bodemprocedure begonnen. Tijdens de bodemprocedure is [de opdrachtgever] bijgestaan door [de advocaat] werkzaam bij [het advocatenkantoor] . Op de dag van de mondelinge behandeling in deze bodemprocedure hebben [de opdrachtgever] en [de buren] voorafgaand aan de zitting een minnelijke regeling bereikt. Bij het uitvoeren van de minnelijke regeling zijn problemen ontstaan waarna [de opdrachtgever] contact heeft opgenomen met [de advocaat] . Na verloop van tijd heeft [de advocaat] zijn werkzaamheden voor [de opdrachtgever] neergelegd. Vervolgens heeft [de opdrachtgever] een klacht ingediend tegen [de advocaten c.s.] bij de Geschillencommissie Advocatuur. Voor zover [de opdrachtgever] heeft geklaagd dat de minnelijke regeling door [de advocaat] op een onzorgvuldige wijze tot stand is gebracht, heeft de Geschillencommissie de klacht van [de opdrachtgever] gegrond verklaard.
Het gaat in deze zaak in hoger beroep om de vraag of het door de Geschillencommissie uitgebrachte bindend advies vernietigbaar is omdat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [de advocaten c.s.] daaraan is gebonden. Daarnaast gaat het om de vraag of [de advocaten c.s.] bij het tot stand brengen van de minnelijke regeling toerekenbaar is tekort geschoten ten opzichte van [de opdrachtgever] en - als dat het geval is - of [de opdrachtgever] recht heeft op schadevergoeding in natura - bestaande uit, kort gezegd, herstel van zijn woning - en vergoeding van zijn advocaatkosten.
2.2.
De rechtbank heeft de vordering van [de advocaten c.s.] tot vernietiging van het bindend advies afgewezen omdat niet is komen vast te staan dat gebondenheid aan het oordeel van de Geschillencommissie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van [de opdrachtgever] tot schadevergoeding (in natura) afgewezen omdat het vereiste causaal verband tussen de tekortkoming van [de advocaten c.s.] en de door [de opdrachtgever] gestelde schade naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt. Tenslotte heeft de rechtbank ook de door [de opdrachtgever] gevorderde advocaatkosten afgewezen omdat deze naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende zijn toegelicht, de Geschillencommissie geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid [de opdrachtgever] een vergoeding voor zijn kosten van juridische bijstand toe te kennen en een deel van de kosten betrekking heeft op de procedure bij de Raad van Discipline die de klacht van [de opdrachtgever] ongegrond heeft verklaard.
2.3.
[de opdrachtgever] wil met dit hoger beroep bereiken dat het vonnis van de rechtbank (in reconventie) wordt vernietigd en dat [het advocatenkantoor] en [de advocaat] alsnog hoofdelijk worden veroordeeld:
  • zorg te dragen voor:
  • het - volgens het door Adviesbureau [L.] in oktober 2019 onder projectnummer [nummer1] uitgebracht rapport (hierna: het rapport [L.] ) terugplaatsen van een stalen kolom, voetplaat en betonnen voet in het hoekpunt van de gemetselde muur op het perceel aan de [adres1] te [woonplaats] , op dezelfde plaats als waar deze stonden vóór november 2017 en het opnieuw op afschot brengen van het balkon van de woning van [de opdrachtgever] ;
  • het - volgens punt 5 van het proces-verbaal van de zitting van 25 april 2018- voegen van de gemetselde muur, verwijderen van overtollige specie en herstellen van de achtergevel zodat deze weer wind- en waterdicht wordt gemaakt;
met een dwangsom als [de advocaten c.s.] daar niet aan voldoet;
  • aan [de opdrachtgever] te betalen een bedrag van € 17.521,21 te vermeerderen met rente;
  • de proceskosten te betalen.
2.4.
[de advocaten c.s.] is ook in hoger beroep gekomen en wil dat het vonnis van de rechtbank in conventie wordt vernietigd en:
  • het gegrond verklaarde klachtonderdeel in de beslissing van de Geschillencommissie van 9 december 2022 alsnog wordt vernietigd;
  • [de opdrachtgever] wordt veroordeeld de proceskosten te betalen.

3.Het oordeel van het hof

Uitkomst van dit arrest
3.1.
Het hof zal de beslissing van de Geschillencommissie niet vernietigen.
Daarnaast zal het hof oordelen dat [de opdrachtgever] als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van [de advocaten c.s.] niet de kans heeft gehad goed geïnformeerd te beslissen over het aangaan van de minnelijke regeling. Om vast te stellen of [de opdrachtgever] als gevolg van de tekortkoming van [de advocaten c.s.] schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt zal het hof [de opdrachtgever] opdragen te bewijzen dat:
  • de omstandigheid dat zijn woning (nog) niet is hersteld conform het rapport [L.] een gevolg is van de tekortkoming van [de advocaten c.s.] zoals hierna omschreven in r.o. 3.17; en
  • zonder de tekortkoming van [de advocaten c.s.] zijn woning zou zijn hersteld conform het rapport [L.] hetzij doordat [de buren] de vaststellingsovereenkomst van 25 april 2018 vrijwillig zou zijn nagekomen, hetzij doordat [de buren] daartoe zou zijn veroordeeld in de bodemprocedure bij de rechtbank.
Daarbij zal het hof bepalen dat een eventuele schadevergoeding in geld moet worden voldaan en niet in natura.
Tot slot zal het hof de vordering tot betaling van een bedrag van € 17.521,21 aan advocaatkosten afwijzen.
3.2.
Het hof zal hierna de feiten uiteenzetten (3.3 tot en met 3.11) en zijn oordeel verder toelichten (3.12 tot en met 3.31).
De feiten
3.3.
In november 2017 hebben [de buren] bij het plaatsen van een uitbouw aan de achterzijde van hun woning een gemeenschappelijke tussenwand en een steunpilaar verwijderd waardoor het balkon van de woning van [de opdrachtgever] niet meer wordt ondersteund. Dit heeft geleid tot een geschil tussen [de opdrachtgever] en [de buren]
3.4.
Tijdens de mondelinge behandeling van een door [de opdrachtgever] in het kader van het geschil aangespannen kortgedingprocedure is een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin [de opdrachtgever] en [de buren] afspraken hebben gemaakt over het terugplaatsen van de verwijderde tussenwand en steunpilaar door [de buren] (hierna: de vaststellingsovereenkomst van 25 april 2018). Over de uitvoering van deze vaststellingsovereenkomst is tussen partijen onenigheid ontstaan. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 12 oktober 2018 de vorderingen van [de opdrachtgever] , primair strekkende tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst van 25 april 2018 en subsidiair tot herstel in de oorspronkelijke staat, afgewezen.
3.5.
Adviesbureau [L.] heeft vervolgens in opdracht van [de opdrachtgever] een bouwtekening opgesteld, die volgens [de opdrachtgever] in overeenstemming is met de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst van 25 april 2018. Dit heeft hij toegelicht in het rapport [L.] .
3.6.
Omdat [de buren] volgens [de opdrachtgever] niet hebben voldaan aan de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst van 25 april 2018 is hij een bodemprocedure gestart tegen [de buren] [de advocaat] heeft [de opdrachtgever] bijgestaan in deze bodemprocedure. In die bodemprocedure heeft [de opdrachtgever] nakoming door [de buren] van de vaststellingsovereenkomst van 25 april 2018 gevorderd. [de buren] hebben in die bodemprocedure een tegenvordering tot vergoeding van schade ingesteld.
3.7.
Op de dag van de mondelinge behandeling bij de rechtbank hebben [de opdrachtgever] en [de buren] overeenstemming bereikt over het uitvoeren van de herstelwerkzaamheden aan de woning van [de opdrachtgever] (hierna: de minnelijke regeling van 17 december 2020). De mondelinge behandeling bij de rechtbank is niet doorgegaan.
3.8.
Bij het uitvoeren van de minnelijke regeling van 17 december 2020 zijn problemen ontstaan waarna [de opdrachtgever] zich opnieuw tot [de advocaat] heeft gewend voor juridisch advies. Na enige tijd heeft [de advocaat] zijn werkzaamheden voor [de opdrachtgever] beëindigd vanwege een vertrouwensbreuk.
3.9.
Vervolgens heeft [de opdrachtgever] een klacht ingediend tegen [de advocaten c.s.] bij de Geschillencommissie Advocatuur (hierna: de Geschillencommissie). De klacht bestond uit drie onderdelen. De Geschillencommissie heeft hierover geoordeeld in haar bindend advies van 9 december 2022 (hierna: het bindend advies). De Geschillencommissie heeft het klachtonderdeel waarin [de opdrachtgever] heeft aangevoerd dat de minnelijke regeling van 17 december 2020 op aandringen van [de advocaten c.s.] tegen zijn wens is tot stand gekomen, gegrond verklaard. De overige twee klachtonderdelen waarin [de opdrachtgever] heeft geklaagd dat [de advocaten c.s.] onvoldoende toezicht en sturing heeft gehouden op de minnelijke regeling van 17 december 2020 en dat [de advocaten c.s.] zich aan de zaak heeft onttrokken, zijn door de Geschillencommissie ongegrond verklaard.
3.10.
[de opdrachtgever] heeft een vergelijkbare klacht als bij de Geschillencommissie ook voorgelegd aan de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de Raad van Discipline). In zijn beslissing van 10 juli 2023 heeft de Raad van Discipline geoordeeld dat [de advocaten c.s.] tuchtrechtelijk geen verwijt kan worden gemaakt en de klacht van [de opdrachtgever] op alle onderdelen ongegrond verklaard.
3.11.
In de zomer van 2023 hebben [de buren] de woning naast [de opdrachtgever] verkocht. Inmiddels zijn zij verhuisd en wonen er andere mensen in de woning naast [de opdrachtgever] .
Bindend advies
3.12.
De beslissing van de Geschillencommissie geldt als een bindend advies. Het Reglement Geschillencommissie Advocatuur (hierna: het reglement) is daarop van toepassing. [1] In artikel 24 van het reglement is, kort gezegd, bepaald dat de (gewone) rechter het bindend advies vernietigt als het gelet op de inhoud van het bindend advies of de wijze waarop het bindend advies tot stand is gekomen in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om de andere partij aan het bindend advies te houden. Deze maatstaf is ook opgenomen in artikel 7:904 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechter toetst het bindend advies marginaal en alleen ernstige gebreken leiden tot vernietiging van het bindend advies. [2] Gebondenheid aan een bindend advies is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als geen redelijk handelend bindend adviseur tot een dergelijke beslissing had kunnen komen. [3] Ook wanneer de fundamentele beginselen van behoorlijk procesrecht - waaronder de beginselen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid [4] , hoor en wederhoor [5] en het motiveringsbeginsel - niet in acht zijn genomen, kan gebondenheid aan het bindend advies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Voor wat betreft het motiveringsbeginsel geldt dat naarmate het bindend advies meer het karakter heeft van rechtspraak, de beslissing van de bindend adviseurs meer en beter behoort te worden gemotiveerd. [6]
3.13.
[de advocaten c.s.] voert aan dat de Geschillencommissie op basis van de overgelegde stukken onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de minnelijke regeling van 17 december 2020 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Volgens [de advocaten c.s.] heeft de Geschillencommissie niet dan wel onvoldoende gemotiveerd waaruit blijkt dat [de opdrachtgever] aan [de advocaten c.s.] heeft aangegeven dat hij op 17 december 2020 geen schikking wenste te bereiken, dat [de advocaten c.s.] de zaak heeft afgerond met een ontoereikend resultaat en op welke wijze het belang van [de opdrachtgever] in het gedrang is gekomen door de tijdsdruk.
3.14.
De Geschillencommissie heeft haar oordeel dat de minnelijke regeling van 17 december 2020 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen gebaseerd op de tijdsdruk waaronder de regeling tot stand is gebracht. De Geschillencommissie heeft haar oordeel gemotiveerd door aan te geven dat [de advocaten c.s.] op grond van zijn zorgplicht had moeten nagaan of [de opdrachtgever] deze schikking wilde en daar volledig mee kon instemmen. Naar het oordeel van de Geschillencommissie heeft [de advocaten c.s.] onvoldoende de tijd genomen om die toets uit te voeren. Daarmee is het belang van [de opdrachtgever] in het gedrang gekomen, aldus de Geschillencommissie. De Geschillencommissie heeft haar oordeel nader gemotiveerd door aan te geven dat niet is gebleken waarom op zo’n korte termijn voorafgaand aan de mondelinge behandeling definitieve overeenstemming bereikt moest worden. Evenmin is volgens de Geschillencommissie gebleken waarom het onderzoek naar de mogelijkheid van een schikking en het uitwerken van de inhoud daarvan niet tijdens de mondelinge behandeling of een schorsing had kunnen worden vervolgd en afgerond. In dat laatste geval zou de tijdsdruk minder hoog zijn geweest en had [de advocaten c.s.] beter kunnen vaststellen of [de opdrachtgever] ook echt wilde instemmen met de regeling, aldus de Geschillencommissie.
3.15.
Hiermee heeft de Geschillencommissie voldoende onderbouwd op welke wijze het belang van [de opdrachtgever] door de tijdsdruk in het gedrang is gekomen. Voor zover [de advocaten c.s.] aanvoert dat het tot de gedragsrechtelijke opdracht van een advocaat behoort om een schikking te treffen als dat mogelijk is, geldt dat die opdracht niet afdoet aan de zorgplicht die de advocaat bij het uitvoeren daarvan in acht dient te nemen. Aan deze zorgplicht is naar het oordeel van de Geschillencommissie niet voldaan. Ten aanzien van het betoog van [de advocaten c.s.] dat uit de omstandigheid dat de Raad voor Discipline de klacht van [de opdrachtgever] ongegrond heeft verklaard volgt dat de schikking op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, geldt dat het oordeel van de Raad van Discipline van een andere aard is, namelijk het geven van een tuchtrechtelijk oordeel, en daardoor los staat van het oordeel van de Geschillencommissie. Deze omstandigheid wijst in ieder geval niet zonder meer op een ernstig gebrek dat tot vernietiging van het bindend advies zou kunnen leiden.
Aangezien de Geschillencommissie haar oordeel heeft gebaseerd op de tijdsdruk en niet op de vraag of [de opdrachtgever] heeft aangegeven dat hij geen schikking wilde treffen en evenmin op de inhoud van de minnelijke regeling van 17 december 2020, was er geen aanleiding voor de Geschillencommissie deze punten in haar motivering te betrekken.
3.16.
Het voorgaande brengt mee dat de Geschillencommissie haar oordeel dat de minnelijke regeling van 17 december 2020 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen voldoende heeft gemotiveerd. Zijn standpunt dat de Geschillencommissie met het bindend advies de grenzen heeft overschreden waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen heeft [de advocaten c.s.] niet (voldoende) onderbouwd. Anders dan [de advocaten c.s.] aanvoert heeft de Geschillencommissie geen verassingsbeslissing gegeven. De Geschillencommissie heeft niet - zoals [de advocaten c.s.] aangeeft - de vraag gesteld waarom de schikking tot stand is gekomen, maar heeft de vraag gesteld waarom op zo’n korte termijn definitieve overeenstemming bereikt moest worden over de inhoud van de schikking. Deze waaromvraag ziet niet op de reden voor het treffen van een schikking maar hangt samen met de tijdsdruk waaronder de schikking tot stand is gebracht. Zoals, onder meer, blijkt uit de in het bindend advies opgenomen weergave van het standpunt van [de advocaten c.s.] is dit laatste onderwerp in de procedure aan de orde geweest en is van een verassingsbeslissing geen sprake.
Onder de gegeven omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat [de advocaten c.s.] aan het bindend advies wordt gehouden. Dit betekent dat het bindend advies niet vernietigbaar is en het (incidenteel) hoger beroep van [de advocaten c.s.] faalt.
Toerekenbare tekortkoming
3.17.
Het voorgaande brengt mee dat wordt uitgegaan van het oordeel van de Geschillencommissie dat [de advocaten c.s.] niet heeft gehandeld zoals verwacht mag worden van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat en dat [de opdrachtgever] - kort gezegd - de kans is ontnomen om goed geïnformeerd over het aangaan van de minnelijke regeling van 17 december 2020 te kunnen beslissen. Van deze toerekenbare tekortkoming wordt in deze procedure uitgegaan.
Schade en causaliteit
3.18.
Op grond van artikel 6:74 BW moet [de advocaten c.s.] de schade vergoeden die [de opdrachtgever] lijdt als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van [de advocaten c.s.]
Om vast te stellen of [de opdrachtgever] schade heeft geleden als gevolg van de tekortkoming van [de advocaten c.s.] moet de feitelijke situatie
metde tekortkoming worden vergeleken met de hypothetische situatie waarin [de opdrachtgever] zich zou hebben bevonden
zonderdeze tekortkoming. Daarbij moet noodgedwongen worden gewerkt met waarschijnlijkheden en inschattingen. Partijen zijn het er niet over eens wat er zou zijn gebeurd als [de opdrachtgever] wel meer tijd had gekregen om weloverwogen te beslissen over het aangaan van de minnelijke regeling van 17 december 2020. Ze hebben over en weer verschillende hypothetische scenario’s geschetst en feiten en omstandigheden aangewezen die deze scenario’s aannemelijk moeten maken. De stelplicht en de bewijslast van de schade die [de opdrachtgever] heeft geleden als gevolg van de tekortkoming van [de advocaten c.s.] rusten op [de opdrachtgever] (artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)).
Feitelijke situatie
3.19.
[de opdrachtgever] voert aan dat hij zich in de feitelijke situatie door de tijdsdruk waaronder hij heeft moeten beslissen niet heeft gerealiseerd dat hij instemde met een regeling op grond waarvan hij zelf voor het herstel van de schade moet zorgdragen en hij een kostenrisico loopt doordat met [de buren] een vaste vergoeding van € 1.700,- is overeengekomen. Dit bedrag van € 1.700,- is volgens [de opdrachtgever] niet genoeg om het herstel uit te voeren op basis van het rapport [L.] . Daarnaast heeft hij zich niet gerealiseerd dat de minnelijke regeling van 17 december 2020 zo is geformuleerd dat het rapport [L.] slechts het uitgangspunt vormt voor de herstelwerkzaamheden en dat de door [de advocaat] namens [de opdrachtgever] ingeschakelde aannemer ( [de aannemer] ) veel ruimte heeft om van het rapport [L.] af te wijken, aldus [de opdrachtgever] . [de opdrachtgever] licht toe dat de aannemer ook daadwerkelijk heeft aangekondigd dat hij het herstel op een andere wijze wilde uitvoeren dan in het rapport [L.] is beschreven. Het is daaraan te wijten dat het herstel (nog) niet heeft plaatsgevonden, aldus [de opdrachtgever] . Volgens [de opdrachtgever] heeft hij op grond van de gemaakte afspraken de aannemer niet kunnen aanspreken om het herstel op basis van het rapport [L.] uit te voeren.
3.20.
[de advocaten c.s.] weerspreekt dat de problemen die [de opdrachtgever] ervaart zijn veroorzaakt door de minnelijke regeling van 17 december 2020. Volgens [de advocaten c.s.] is de enige reden dat het herstel nog niet heeft plaatsgevonden een geschil dat [de opdrachtgever] heeft gekregen met de aannemer, onder andere in verband met nieuwe voorwaarden die [de opdrachtgever] was gaan stellen aan het door [de aannemer] uit te voeren herstel. [de advocaten c.s.] heeft aangevoerd dat niet alleen [de aannemer] , maar ook [L.] de herstelwerkzaamheden destijds (mondeling) op een bedrag van ongeveer € 1.000 heeft begroot.
3.21.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door [de advocaten c.s.] zal het hof [de opdrachtgever] - op grond van de op hem rustende bewijslast en zijn bewijsaanbod - in de gelegenheid stellen bewijs te leveren van zijn stellingen in r.o. 3.19 dat de omstandigheid dat zijn woning (nog) niet is hersteld conform het rapport [L.] een gevolg is van de hiervoor omschreven tekortkoming van [de advocaten c.s.]
Hypothetische situatie
3.22.
[de opdrachtgever] voert aan dat hij in de hypothetische situatie - dat [de advocaten c.s.] zorgvuldig zou hebben gehandeld - voldoende gelegenheid zou hebben gehad om te overzien wat de regeling precies inhield, zich daarover te beraden en tot een besluit te komen. Volgens [de opdrachtgever] zou hij dan niet hebben ingestemd met de minnelijke regeling van 17 december 2020 maar zou de schade zijn hersteld hetzij doordat [de buren] de vaststellingsovereenkomst van 25 april 2018 vrijwillig zou zijn nagekomen, hetzij doordat [de buren] daartoe zou zijn veroordeeld in de bodemprocedure bij de rechtbank.
3.23.
[de advocaten c.s.] weerspreekt de door [de opdrachtgever] geschetste hypothetische situatie en voert aan dat [de opdrachtgever] de minnelijke regeling van 17 december 2020 ook zou hebben getroffen als hij langer de tijd had gehad om erover na te denken omdat hij daarmee exact de oplossing heeft gekregen die hij voor ogen had. Bovendien kan volgens [de advocaten c.s.] niet worden aangenomen dat [de opdrachtgever] de bodemprocedure tegen [de buren] zonder meer zou hebben gewonnen als er zou zijn doorgeprocedeerd en dat de schade dan volgens het rapport [L.] had moeten worden hersteld. Terwijl het ook als [de opdrachtgever] de bodemprocedure zou hebben gewonnen de vraag is of vervolgens geen uitvoeringsproblemen met een andere aannemer waren ontstaan, aldus [de advocaten c.s.] voert aan dat ook in dat geval de (hypothetische) situatie van [de opdrachtgever] niet beter zou zijn geweest dan de huidige (feitelijke) situatie.
3.24.
Gelet op deze gemotiveerde betwisting door [de advocaten c.s.] zal het hof [de opdrachtgever] - vanwege de op hem rustende bewijslast en zijn bewijsaanbod - in de gelegenheid stellen bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit de aannemelijkheid van het door hem hiervoor in 3.22 geschetste hypothetische scenario (en de onaannemelijkheid van het door Bres in 3.23 geschetste scenario) kan worden afgeleid.
Schadevergoeding in natura
3.25.
Op basis van de hiervoor omschreven bewijslevering zal worden beoordeeld of [de opdrachtgever] recht heeft op (al dan niet volledige vergoeding van de kosten van) herstel. Als komt vast te staan dat [de opdrachtgever] recht heeft op schadevergoeding geldt als hoofdregel dat deze wordt voldaan in geld. Op grond van artikel 6:103 BW kan de rechter de schadevergoeding - na een daartoe strekkende vordering van de benadeelde - ook toekennen in een andere vorm dan in de betaling van een geldsom. [de opdrachtgever] vordert dat [de advocaten c.s.] wordt veroordeeld zorg te dragen voor de in het rapport [L.] bedoelde herstelwerkzaamheden die anders - als de onzorgvuldig tot stand gekomen minnelijke regeling van 17 december 2020 niet zou zijn gesloten - door [de buren] zouden moeten zijn uitgevoerd. Na uitvoering van het herstel door [de advocaten c.s.] kan het bedrag van € 1.700,- toevallen aan [de advocaten c.s.] , aldus [de opdrachtgever] .
Ondanks dat [de opdrachtgever] verzoekt om een schadevergoeding in natura, zal een eventuele veroordeling tot schadevergoeding worden toegekend in geld en niet in een verplichting voor [de advocaten c.s.] om zorg te dragen voor herstel. Dit om te voorkomen dat de discussie tussen partijen over het uitvoeren van de herstelwerkzaamheden volgens het rapport [L.] aanleiding geeft tot nieuwe (executie-)geschillen tussen hen beiden. De omvang van de herstelkosten zal zo nodig - na een daartoe strekkende opdracht van het hof - worden vastgesteld door een deskundige.
Vordering vergoeding advocaatkosten
3.26.
[de opdrachtgever] vordert vergoeding van zijn advocaatkosten. De vordering is opgesplitst en bestaat - na eiswijziging - in een vordering van € 3.812,52 voor de advocaatkosten die hij heeft gemaakt tot en met juli 2022 en een vordering van € 13.708,69 voor de advocaatkosten die hij nog moet voldoen vanaf augustus 2022. [de opdrachtgever] voert zowel ten aanzien van de advocaatkosten betreffende de procedure bij de Geschillencommissie als de overige door hem gevorderde advocaatkosten aan dat deze betrekking hebben op de vaststelling van de aansprakelijkheid van [de advocaten c.s.] , de omvang van de daardoor geleden schade en verkrijging van vergoeding van die schade buiten rechte, zodat de kosten op de voet van artikel 6:96 lid 2 onder b en c BW voor vergoeding in aanmerking komen.
Vergoeding advocaatkosten betreffende de procedure bij de Geschillencommissie?
3.27.
De vordering tot vergoeding van advocaatkosten ziet deels op de procedure bij de Geschillencommissie. Dit deel van de gevorderde advocaatkosten komt niet voor vergoeding in aanmerking op grond van het navolgende. De uitspraak van de Geschillencommissie geldt als een bindend advies waarvan in deze procedure wordt uitgegaan (vgl. r.o. 3.17). Dit betekent dat de advocaatkosten die betrekking hebben op de procedure bij de Geschillencommissie moeten worden aangemerkt als kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid en schade die in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen (artikel 6:96 lid 2 onder b BW). Hieruit volgt dat, anders dan [de advocaten c.s.] aanvoert, de rechtspraak waarin is beslist dat de in tuchtrechtzaken gemaakte advocaatkosten niet vallen onder de reikwijdte van artikel 6:96 lid 2 onder b BW niet geldt voor de advocaatkosten die zien op de procedure bij de Geschillencommissie. [7] Toch zal de vordering tot vergoeding van deze kosten worden afgewezen. Op grond van artikel 22 van het reglement kan de Geschillencommissie de in het ongelijk gestelde partij in bijzondere gevallen veroordelen om - kort gezegd - aan de wederpartij een vergoeding voor juridische kosten te voldoen tot een maximum van vijfmaal het klachtgeld. Dit klachtgeld bedraagt € 77,50. Hoewel [de opdrachtgever] om zo’n kostenveroordeling heeft verzocht, heeft de Geschillencommissie hierover niets bepaald in haar bindend advies. Los van de vraag of hieruit moet worden afgeleid dat de Geschillencommissie het verzoek heeft afgewezen, geldt dat een dergelijke vergoeding in elk geval nooit meer zou hebben bedragen dan € 387,50. Onder de gegeven omstandigheden zou het toewijzen van een volledige vergoeding van de advocaatkosten die zien op de procedure bij de Geschillencommissie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Ook voor een al dan niet gedeeltelijke toewijzing van het bedrag van € 387,50 - zijnde het bedrag dat [de opdrachtgever] maximaal toegekend had kunnen krijgen bij de Geschillencommissie - ziet het hof geen aanleiding nu slechts een van de drie aan de Geschillencommissie voorgelegde klachtonderdelen gegrond is verklaard en [de opdrachtgever] zijn eerdere verzoek tot toekenning van een schadevergoeding door de Geschillencommissie heeft ingetrokken. Daarbij heeft [de opdrachtgever] niet inzichtelijk gemaakt welk deel van de werkzaamheden betrekking heeft op het toegewezen klachtonderdeel. [de opdrachtgever] heeft op dit punt in hoger beroep niet een voldoende specifiek bewijsaanbod gedaan. Voor een nadere bewijsopdracht op dit punt bestaat onder de gegeven omstandigheden geen aanleiding.
Vordering vergoeding overige advocaatkosten?
3.28.
Daarnaast geldt voor de advocaatkosten die zien op de overige vóór deze procedure verrichte werkzaamheden ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte dat deze alleen voor vergoeding in aanmerking komen voor zover ze redelijk zijn. Afgezet tegen het (financiële) belang van de zaak staat de hoogte van de door [de opdrachtgever] gevorderde advocaatkosten op gespannen voet met het op de ‘dubbele redelijkheidstoets’ gebaseerde vereiste dat de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk moeten zijn. [8]
3.29.
Daar komt bij dat [de opdrachtgever] voor deze advocaatkosten geen vergoeding heeft ontvangen buiten de procedure bij de rechter zodat deze kosten ‘van kleur verschieten’ en hierop de regels voor de vergoeding van proceskosten van toepassing zijn (artikel 6:96 lid 2 onder b en c BW in combinatie met artikel 6:96 lid 3 BW en artikel 241 Rv). Uitgangspunt is dat de proceskostenvergoeding wordt gebaseerd op het zogenaamde liquidatietarief. Een vordering tot vergoeding van volledige proceskosten, in afwijking van het liquidatietarief, is alleen toewijsbaar in buitengewone omstandigheden. Om het recht tot toegang tot de rechter te waarborgen past terughoudendheid bij het aannemen van buitengewone omstandigheden die een volledige proceskostenveroordeling rechtvaardigen. [9] Van zulke omstandigheden is in deze zaak niet gebleken.
3.30.
Tenslotte heeft [de opdrachtgever] ook deze kosten - gelet op de gemotiveerde betwisting door [de advocaten c.s.] - onvoldoende onderbouwd doordat uit de overgelegde facturen en overzichten niet blijkt dat deze betrekking hebben op werkzaamheden verricht ter vaststelling van aansprakelijkheid en schade of verkrijging van voldoening buiten rechte. [de opdrachtgever] heeft ook op dit punt in hoger beroep niet een voldoende specifiek bewijsaanbod gedaan. Voor een nadere bewijsopdracht op dit punt bestaat onder de gegeven omstandigheden geen aanleiding.
3.31.
Gelet op het vorenstaande komen de door [de opdrachtgever] gevorderde advocaatkosten niet voor vergoeding in aanmerking.

4.De beslissing

Het hof,
In principaal appel, voordat in het hoger beroep verder wordt beslist:
4.1.
laat [de opdrachtgever] toe te bewijzen dat de omstandigheid dat zijn woning (nog) niet is hersteld conform het rapport [L.] een gevolg is van de in r.o. 3.17 omschreven tekortkoming van [de advocaten c.s.] ;
4.2.
laat [de opdrachtgever] toe te bewijzen dat in de hypothetische situatie de schade conform het door Adviesbureau [L.] in oktober 2019 onder projectnummer 19-136 uitgebrachte rapport zou zijn hersteld hetzij doordat [de buren] de vaststellingsovereenkomst van 25 april 2018 vrijwillig zou zijn nagekomen, hetzij doordat [de buren] daartoe zou zijn veroordeeld in de bodemprocedure bij de rechtbank.
4.3.
Als [de opdrachtgever] getuigen wil laten horen, zal raadsheer-commissaris mr. B.J. Engberts de getuigen verhoren in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 in Arnhem. Partijen moeten daar zelf bij aanwezig zijn.
4.4.
[de opdrachtgever] moet op dinsdag 30 september 2025 laten weten hoeveel getuigen hij wil laten horen met opgave van de verhinderdagen van die getuigen, van partijen en van hun advocaten. Het gaat om de periode 1 november 2025 - 1 maart 2026. Daarna stelt het hof de dag en het tijdstip van het verhoor vast. Dat gebeurt ook als de opgave onvolledig is.
4.5.
[de opdrachtgever] moet de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof opgeven.
4.6.
Een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, moet het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een kopie sturen.
4.7.
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.
In incidenteel appel
4.8.
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, M.B. Beekhoven van den Boezem en M.G. van ‘t Westeinde, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 september 2025.

Voetnoten

1.Reglement Geschillencommissie Advocatuur consumentgeschillen per januari 2022
2.Toelichting Meijers, p. 1147, HR 12 september 1997, NJ 1998/382
3.HR 18 juni 1993, NJ 1993/ 615
4.HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK1548
5.HR 22 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3585
6.HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5890
7.HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0690
8.HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2740
9.HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828