Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[geïntimeerde1] ,
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
Kunt u aangeven welke van de door [appellant] in zijn overzicht (productie 3 bij de memorie van grieven) genoemde betalingen zien op boedelkosten die voor rekening van de nalatenschap behoren te komen en welke betalingen zien op kosten die niet voor rekening van de nalatenschap komen en voor wiens rekening die kosten dan wel behoren te komen, bijvoorbeeld voor rekening van [appellant] , [geïntimeerde2] en/of [geïntimeerde1] privé of van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam1] B.V. (hierna: de wijnkoperij)?
Heeft u naar aanleiding van uw bevindingen nog opmerkingen die relevant kunnen zijn
2.De vaststaande feiten
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
storting’ staat, maar de reden of titel niet. Het hof is van oordeel dat uit deze omschrijving niet blijkt dat [appellant] toestemming heeft gegeven voor deze betaling als kosten van de nalatenschap. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] voeren nog aan dat deze overboeking ook is besproken tussen de financiële adviseurs van partijen, zoals blijkt uit de notulen van dit overleg. De accountant-deskundige schrijft hierover in zijn rapport dat in de bespreking van 14 november 2019 inderdaad een betaling aan [geïntimeerde1] is vermeld, maar dat hierbij verder geen uitleg is gegeven. De accountant-deskundige concludeert daarom dat geen sprake is van boedelkosten. Het hof volgt deze conclusie. In de notulen (pagina 3 en 4) staat:
[naam9]) is opgesomd en dat deze door [naam8] (
[naam8]) en [naam7] (
[naam7])is genoteerd, maar niet dat [appellant] hiervoor (alsnog) toestemming heeft gegeven. Het verweer van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] slaagt dan ook niet. Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het aan [geïntimeerde1] betaalde bedrag van € 10.000 boedelkosten betreft die voor rekening van de nalatenschap behoren te komen. In zoverre slaagt grief 1.
alle informatie” eerder hadden verstrekt. Hiervoor heeft [appellant] onvoldoende gesteld en onderbouwd. Het hof is van oordeel – in navolging van de conclusie van de accountant-deskundige – dat het boedelkosten zijn. Het hof wijst de vordering van [appellant] op dit punt af.
Voor zover [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] stellen dat [appellant] geen recht meer kan doen gelden op eventueel verschuldigde huurinkomsten omdat hij tot 2017 rekening-courantstanden en jaarrekeningen van de wijnkoperij heeft goedgekeurd, oordeelt het hof dat het enkele goedkeuren van een vordering of schuld in rekening-courant in het kader van het opmaken en vaststellen van jaarrekeningen niet zonder meer met zich brengt dat sprake is van rechtsverwerking of anderszins van afstand of verval van recht (zo begrijpt het hof het betoog van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] tenminste) met betrekking tot zijn aandeel in de huurinkomsten (waarvan ook niet duidelijk is in hoeverre deze zijn geboekt in rekening-courant). [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] hebben dit ook niet nader toegelicht. Bovendien zijn er ook na het uittreden van [appellant] als aandeelhouder van de wijnkoperij nieuwe huren verschuldigd geworden aan de nalatenschap, waarvan, zoals hierboven al werd overwogen, onduidelijk is in hoeverre daarvan 1/3e deel aan [appellant] is uitgekeerd. Het standpunt dat [appellant] in de vaststellingsovereenkomst van oktober 2017 onherroepelijk finale kwijting heeft verleend aan (onder meer) de wijnkoperij en [geïntimeerde2] voor alle vorderingen die zij over en weer nog van elkaar te vorderen hadden, zodat [appellant] ook daarom geen vordering (meer) heeft uit hoofde van huurinkomsten, volgt het hof evenmin. [appellant] heeft destijds de vaststellingsovereenkomst in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van de wijnkoperij gesloten om geschillen te regelen die samenhingen met de wijnkoperij. Nergens blijkt uit dat [appellant] daarmee ook kwijting heeft verleend en heeft willen verlenen voor vorderingen die hij had met betrekking tot de onverdeelde nalatenschap van vader en [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] hebben niet toegelicht waarom dat wel zo is geweest. Verder is [geïntimeerde1] geen partij bij de vaststellingsovereenkomst, zodat dit argument ten opzichte van [geïntimeerde1] hoe dan ook niet opgaat.“
2 Kunt u aangeven:
De weinig constructieve (proces)houding die partijen en hun advocaten er onderling op na houden en de wijze van benaderen van het hof in hun correspondentie, maken voorts dat het hof het noodzakelijk acht om de taxatie door de deskundige taxateur tijdens een plaatsopneming (descente) te laten plaatsvinden (art. 201 Rv) in aanwezigheid van een hierna te benoemen raadsheer-commissaris en griffier. Het hof zal daarom een descente gelasten. Tijdens de descente mogen partijen zich laten vergezellen door hun advocaat, maar niet door andere personen en/of adviseurs.”