ECLI:NL:GHARL:2025:5521

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
9 september 2025
Zaaknummer
200.349.274
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en behoeftigheid in hoger beroep na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie na de echtscheiding van partijen, die in 1992 zijn gehuwd en op 13 januari 2025 zijn gescheiden. De rechtbank Gelderland had in een eerdere beschikking op 30 september 2024 bepaald dat de man met ingang van de inschrijving van de echtscheiding een bedrag van € 2.525,- bruto per maand aan de vrouw moest betalen. De man is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en de partneralimentatie te verlagen. De vrouw verzoekt op haar beurt om een verhoging van de partneralimentatie naar € 3.906,- bruto per maand. Tijdens de mondelinge behandeling op 1 juli 2025 zijn beide partijen, bijgestaan door hun advocaten, aanwezig. Het hof overweegt dat de behoefte van de vrouw moet worden vastgesteld aan de hand van de hofnorm, die is gebaseerd op het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van hun huwelijk. Het hof concludeert dat de vrouw een hogere behoefte heeft dan door de rechtbank was vastgesteld en dat de man voldoende draagkracht heeft om aan deze behoefte te voldoen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, maar verhoogt de partneralimentatie naar € 2.689,13 per maand, ingaande op 13 januari 2025. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders verzochte wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.349.274
(zaaknummer rechtbank Gelderland 427390)
beschikking van 9 september 2025
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: aanvankelijk mr. T.C. Putters, thans mr. N. Broek,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: in eerste aanleg mr. D. van Haaften, in hoger beroep mr. K.M. Wientjes.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 30 september 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 23 december 2024;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties ;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
- een journaalbericht van mr. Wientjes van 12 juni 2025 met producties;
- een journaalbericht van mr. Broek van 17 juni 2025 met producties;
- een journaalbericht van mr. Wientjes van 25 juni 25 met producties;
- een journaalbericht van mr. Wientjes van 26 juni 2025 met een productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 juli 2025 plaatsgevonden. Aanwezig waren beide partijen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn gehuwd [in] 1992. Op 31 oktober 1991 hebben zij huwelijkse voorwaarden laten opmaken.
3.2
In de bestreden beschikking is onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk van partijen is op 13 januari 2025 ontbonden door inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
De drie kinderen van partijen zijn meerderjarig.

4.Het geschil

4.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank ten aanzien van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (verder ook: partneralimentatie) beslist dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking aan de vrouw een bedrag van € 2.525,- bruto per maand moet betalen.
4.2
De man is het niet eens met de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie en hij komt daarom in hoger beroep.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt uitsluitend ten aanzien van de partneralimentatie) en het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van partneralimentatie alsnog af te wijzen.
4.3
De vrouw voert verweer tegen het verzoek van de man en vraagt het hof dit af te wijzen. Zij is het op haar beurt ook niet eens met de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie en zij komt daarom ook in hoger beroep.
De vrouw verzoekt het hof eveneens de bestreden beschikking ten aanzien van de beslissing over de partneralimentatie te vernietigen en te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud een bedrag van € 3.906,- bruto per maand, dan wel een bedrag dat het hof juist acht, aan haar dient te voldoen.
4.4
De man voert verweer tegen het verzoek van de vrouw en hij vraagt het hof om het verzoek van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de ingangsdatum voor de te berekenen partneralimentatie 13 januari 2025 is, omdat de echtscheiding op deze datum is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Aanhechten draagkrachtberekeningen
5.2
Het hof neemt de systematiek van berekening van de kinder- en partneralimentatie op basis van de richtlijnen van het rapport van de Expertgroep Alimentatie als uitgangspunt. Het hof zal de berekeningen aan deze beschikking hechten.
Behoefte van de vrouw
Stellingen man
5.3
De man is het niet eens met de door de rechtbank berekende behoefte van de vrouw van € 4.258,- netto per maand in 2023, dan wel geïndexeerd € 4.522,- per maand in 2024. De man stelt dat de rechtbank de behoefte van de vrouw ten onrechte heeft gebaseerd op het gemiddelde van de inkomsten van de laatste drie jaren dat partijen nog samen waren. De inkomsten van partijen over de periode van 2013 tot 2023 waren zeer wisselend, zodat het meer representatief is om van een langere periode uit te gaan. Hij heeft tijdens het huwelijk verschillende ondernemingen gehad, de ene keer ging het beter dan de andere keer. In 2020 heeft hij voor het eerst geld aan een van zijn ondernemingen kunnen onttrekken. Hij had met name één grote opdrachtgever met een unieke eenmalige opdracht die na verloop van tijd is afgerond. De man zal een dergelijk inkomen niet makkelijk meer kunnen verwerven.
Verder moet bij het bepalen van de hoogte van de behoefte het uitgavenpatroon van partijen ook in aanmerking worden genomen. De man stelt dat partijen geen overdreven luxe leven hebben geleid. Hij kan geen overzicht van uitgaven overleggen, omdat partijen gescheiden bankrekeningen hadden.
Daarnaast is van belang dat de vrouw op dit moment lage lasten heeft. Zij woont in een appartement zonder geldlening. Ze heeft nagenoeg geen woonlasten en hoeft mogelijk alleen de kosten van de Vereniging van eigenaren (VVE) en haar gebruikerslasten te voldoen.
Voormelde redenen maken dat de hofnorm als vuistregel niet kan worden toegepast om de hoogte van de behoefte te bepalen. De vrouw heeft in eerste aanleg een behoeftelijst opgesteld en in reactie op deze lijst komt hij met correcties daarop tot de conclusie dat de behoefte van de vrouw maximaal € 2.156,- netto per maand bedraagt.
Stellingen vrouw
5.4
De vrouw verweer tegen de stellingen van de man. Zij voert aan dat de behoefte moet worden vastgesteld aan de hand van de situatie voorafgaand aan de echtscheiding met toepassing van de hofnorm, en over een periode zoals de rechtbank ook heeft gedaan. Het is gebruikelijk dat de inkomens van de echtgenoten gedurende een huwelijk stijgen. De man heeft bovendien niet met stukken inzichtelijk gemaakt hoe hoog de inkomens van partijen in het verleden waren.
Partijen waren al heel lang een luxe leven gewend. Zij woonden in een grote vrijstaande villa met een zwembad in de tuin. Meerdere keren per jaar hadden zij luxe zomer- en wintervakanties en zij gingen veel weekendjes weg en gaven regelmatig dure feestjes. Daarnaast hadden ze ook nog dure hobby’s.
Verder is van belang dat partijen gedurende het huwelijk ook geen hoge woonlasten hadden en vermogen hebben opgebouwd. Het vermogen in box 3 is gedurende het huwelijk fors gestegen. Van € 596.022,- in 2019 naar € 1.105.972,- in 2023. Het spaargeld is van 2019 tot 2021 toegenomen met € 91.796,-.
In beginsel moet niet worden uitgegaan van behoeftelijstjes, maar wanneer het hof dat wel zou doen handhaaft zij de door haar opgevoerde maandelijkse uitgaven.
De man had gedurende het huwelijk meerdere ondernemingen. Naast de gemiddelde winst uit de eenmanszaak van € 99.290,- per jaar en de pensioenuitkering van gemiddeld € 6.172,- per jaar verdiende de man ook geld in de werkmaatschappijen van [naam1] BV. Uit de door de man in hoger beroep alsnog overgelegde jaarstukken 2022 blijkt dat in dat jaar sprake was van een resultaat van € 54.811,-. De man keert zichzelf geen salaris uit en voegt de winst toe aan het vermogen in de BV, maar de man trekt via de rekening-courant wel een deel naar privé. De rekening-courantschuld is dat jaar toegenomen met € 24.927,-. Uit de grootboekrekening blijkt dat deze gelden zijn gebruikt voor het voldoen van de inkomstenbelasting, de ZVW, privéuitgaven en de juwelier.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw nader gesteld dat uit de grootboekkaarten blijkt dat in 2021 geen gelden in rekening-courant zijn opgenomen en dat in 2023 in totaal € 15.599,- vanuit de rekening-courant is aangewend voor uitgaven in privé. De vrouw vindt daarom dat het inkomen van de man nog moet worden vermeerderd met het opgenomen bedrag in rekening-courant van gemiddeld € 13.508,- per jaar.
Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen (NBI) voor de man tijdens het huwelijk van € 6.730,- per maand. Tezamen met haar inkomen van € 1.492,- per maand, leidt dit tot een gezamenlijk inkomen van € 8.222,- per maand. Met toepassing van de hofnorm bedraagt haar behoefte in 2023 dan € 4.933,- netto per maand en geïndexeerd naar 2025 € 5.580,- per maand, aldus nog steeds de vrouw.
Oordeel hof
5.5
Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de hoogte van de behoefte rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.6.
De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. Dit bedrag wordt geacht beschikbaar te zijn geweest voor partijen ongeacht of het al dan niet is gebruikt (of deels gespaard), en de hofnorm vermijdt aldus discussies over dit laatste. Uitgangspunt voor het hof is dan ook dat de hofnorm wordt toegepast, tenzij het bedrag dat aan de hand van deze vuistregel is berekend voldoende gemotiveerd is betwist.
Omdat het huishouden van een alleenstaande meer kosten met zich brengt dan dat van een samenwoner, wordt de behoefte van de onderhoudsgerechtigde daarbij gelijkgesteld aan 60% van het netto gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk.
5.7
Het hof stelt vast dat partijen in eerste aanleg beiden van mening waren dat de hofnorm kon worden toegepast om de hoogte van de behoefte van de vrouw te bepalen. Het hof is van oordeel dat het hoger beroep van de man ten aanzien van dit punt faalt. De behoefte wordt gebaseerd op het inkomen van partijen gedurende meerdere jaren voorafgaand aan het uiteengaan. Het geeft daarom een representatief beeld van de mate van welstand die partijen gewend waren (geraakt). Dat partijen in de jaren daarvoor een veel lager inkomen hadden, zoals de man stelt, heeft de man niet inzichtelijk gemaakt en is bovendien niet relevant.
Verder is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende concreet heeft onderbouwd dat partijen gedurende het huwelijk een behoorlijk luxe leven gewend waren. Het hof ziet, in wat de man verder heeft aangevoerd, ook geen reden waardoor de hofnorm niet kan worden gehanteerd. De man heeft de toepassing van de hofnorm onvoldoende gemotiveerd betwist.
5.8
Het hof is verder van oordeel dat het hoger beroep van de vrouw ten aanzien van de behoefte slaagt en dat rekening moet worden gehouden met de door de vrouw opgevoerde onttrekkingen in rekening-courant van gemiddeld € 13.508,- per jaar. Uit de door de man in hoger beroep alsnog overgelegde stukken van [naam1] B.V. blijkt, zoals de vrouw heeft toegelicht, dat dit bedrag gemiddeld over de jaren 2021 tot en met 2023 aan de onderneming is onttrokken en dat de onttrekkingen werden besteed aan de kosten van de huishouding, zoals de aanschaf van een duur horloge. Deze uitgaven in privé vanuit de rekening-courant hebben de welstand van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk dus duidelijk verhoogd.
Het hof zal het NBI van de man in 2023 daarom berekenen op basis van:
  • een gemiddelde winst van € 99.290,-;
  • het invaliditeitspensioen van € 6.172,- bruto per jaar;
  • en een netto bedrag € 13.508,- per jaar.
Het hof houdt daarbij ook rekening met de startersaftrek, omdat uit de stukken blijkt dat de man deze aftrek heeft genoten in 2020, 2021 en 2022. Dit leidt zoals de vrouw ook heeft berekend tot een NBI van € 6.730 per maand (zie bijlage).
5.9
Niet ter discussie staat dat de vrouw een NBI had van € 1.492,- per maand.
5.1
Het gezamenlijke netto besteedbaar inkomen van partijen bedroeg dan € 8.222,- per maand. De vrouw heeft behoefte aan 60 % van dit ingekomen, ofwel € 4.933,20 per maand. Geïndexeerd naar 2025 bedraagt de behoefte van de vrouw dan overeenkomstig de stellingen van de vrouw afgerond € 5.580,- netto per maand.
behoeftigheid van de vrouw
5.11
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven, om volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien.
De rechtbank heeft berekend dat het eigen inkomen van de vrouw in 2024 netto € 1.636,- per maand bedraagt en dat zij daarnaast nog een bedrag van € 2.886,- netto, ofwel € 5.635,- bruto per maand nodig heeft.
Het hof is hiervoor tot de conclusie gekomen dat de vrouw een hogere behoefte heeft en het hof heeft ook recente inkomensgegevens van de vrouw ontvangen. Op basis daarvan berekent het hof de aanvullende behoefte van de vrouw als volgt.
De vrouw heeft in hoger beroep productie 18 overgelegd en hieruit blijkt dat zij op dit moment een WGA-uitkering (Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsongeschikten) ontvangt van € 1.697,82 netto per maand. Vermeerderd met 8% vakantiegeld ontvangt de vrouw in 2025 een uitkering van afgerond € 1.834,- per maand.
Dat maakt dat de vrouw naast haar uitkering in 2025 nog behoefte heeft aan een bijdrage van € 3.746,- netto per maand, zijnde ongeveer € 6.300,- bruto per maand.
Stellingen man
5.12
De man stelt dat de vrouw zelf in haar behoefte kan voorzien. Ten onrechte heeft de rechtbank de verdiencapaciteit van de vrouw niet meegenomen in de beoordeling. De vrouw heeft enige tijd geleden meegedaan aan een televisieprogramma en voor 8 draaidagen € 500,- per dag ontvangen. Zij verwerft dus daadwerkelijk inkomsten naast haar uitkering.
Ook had de rechtbank volgens de man rekening moeten houden met rendement uit vermogen door verhuur van onroerend goed voor de vrouw. Zij bezit aan de [adres] in [plaats1] drie woningen en deze woningen zijn in het verleden ook wel verhuurd door partijen. De vrouw kan hiermee een rendement halen conform het in 2024 fiscaal gehanteerde forfaitair rendement in box 3 door de belastingdienst. Uit de aangifte IB 2023 van de vrouw blijkt dat de bij haar in bezit zijnde onroerende zaken € 748.000,- vertegenwoordigen.
De vrouw beschikt verder ook nog over een aanzienlijk bedrag aan spaargeld waarmee zij een rendement van circa € 325,- netto per maand kan behalen.
Stellingen vrouw
5.13
De vrouw voert verweer en stelt dat zij niet in staat is om inkomsten te verwerven. Zij is in 2011, twee jaar na haar eerste ziektedag, 100% afgekeurd met een geringe kans op herstel en dat is thans nog steeds zo. Zij heeft meerdere ongevallen gehad en last van haar nek en kapotte knieën. Na twee burn-outs is zij beperkt belastbaar, zij kan geen druk en stress meer aan. Zij heeft Complexe PTTS, staat onder behandeling van een psycholoog en heeft recent EMDR-therapie gehad.
De deelname aan het televisieprogramma was eenmalig. Zij wordt hiervoor verder niet meer geselecteerd en zij kan dat fysiek en mentaal ook niet aan.
Wat betreft de woningen aan de [adres] is sprake van veel achterstallig onderhoud. Voordat zij de woningen (gedeeltelijk) kan verhuren zal zij eerst forse investeringen moeten doen. Ook dit kan zij mentaal niet aan. Voor haar rust verblijft zij regelmatig zelf in [plaats1] en zij heeft dit onroerend goed nodig als pensioenvoorziening, want er is nauwelijks pensioen opgebouwd.
Zij beschikt niet over het door de man gestelde vermogen van € 560.000,-, haar banksaldo was in 2023 € 176.826,-. Het bedrag op de polis van [naam2] staat op dit moment nog vast.
Oordeel hof
5.14
De rechtbank heeft overwogen dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat zij niet in staat is om enige werkzaamheden te verrichten en daarmee een aanvullend inkomen te verdienen. Het hof is ook van oordeel dat de vrouw onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar mogelijkheden om inkomsten te verwerven. Het enkele feit dat zij een WGA-uitkering ontvangt op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, is daarvoor op zichzelf onvoldoende. Hieruit kan enkel worden afgeleid dat zij thans niet in staat is om een inkomen te genereren op hetzelfde niveau als vóórdat zij arbeidsongeschikt werd en dat haar mogelijkheden om te werken beperkt zijn, maar niet dat het onmogelijk is. Zij heeft haar stellingen nauwelijks onderbouwd met stukken. Aannemelijk is dat zij last heeft van diverse beperkingen, maar van haar wordt ook verwacht dat zij zich inspant om enige werkzaamheden te verrichten of een gedeelte van haar onroerend goed, te beheren/te laten opknappen en te verhuren en zo zelf voor een deel in haar levensonderhoud te voorzien.
5.15
Voor wat betreft de stellingen van de man over inkomsten voor de vrouw uit rendement over haar vermogen, overweegt het hof dat de procedure over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden nog aanhangig is bij de rechtbank. Op dit moment is nog onvoldoende duidelijk hoe hoog het vermogen van de vrouw is en in de toekomst zal zijn. Dat geldt eveneens voor het vermogen van de man. Om die reden zal het hof voor beide partijen geen rekening houden met (mogelijke) inkomsten uit het vermogen.
5.16
Gelet op het feit dat de vrouw in 2025 behoefte heeft aan een aanvulling op haar uitkering van circa € 6.300,- bruto per maand en het hof de draagkracht van de man (zoals hierna blijkt) berekent op € 2.689,13 bruto per maand, zal het hof vooralsnog geen gevolgen verbinden aan het feit dat de vrouw onvoldoende inzicht heeft verschaft in haar mogelijkheden om meer inkomsten te verwerven. De verdiencapaciteit van de vrouw acht het hof niet dusdanig groot dat zij het “gat” van circa € 3.600,- bruto per maand zelf kan dichten. Pas wanneer zij hogere inkomsten dan dit maandbedrag realiseert, zijn haar inkomsten namelijk van invloed op haar mate van behoeftigheid aan een bijdrage van de man.
Draagkracht man
5.17
Gebleken is dat de man zijn diverse werkzaamheden voorheen verrichtte vanuit de eenmanszaak [naam3] . Met ingang van 1 januari 2024 zet de man zijn werkzaamheden voort vanuit de holding [naam1] B.V. met deelnemingen in werkmaatschappijen ( [naam4] B.V. en [naam5] B.V.). De rechtbank was van oordeel dat de draagkracht van de man niet moet worden gebaseerd op het salaris dat hij ontvangt uit de holding van € 3.300 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag op basis van 24 uur per week (en daarnaast zijn invaliditeitspensioen). De rechtbank overweegt dat de aard van de werkzaamheden van de man niet wezenlijk veranderen en omdat de man geen cijfers van de holding en de werkmaatschappijen heeft overgelegd en de man bij machte is als directeur-grootaandeelhouder om zelf zijn salaris te bepalen, neemt de rechtbank aan dat de man in 2024 eenzelfde besteedbaar inkomen als in 2023 zal kunnen verdienen, te weten € 5.406,- netto per maand. Dit netto inkomen is door de rechtbank berekend op basis van de gemiddelde winst van € 99.290,- en het bruto invaliditeitspensioen.
Stellingen man
5.18
De man is het met dit oordeel niet eens. Hij heeft toegelicht dat de vrouw tot 17 oktober 2023 100% aandeelhouder was van de holding [naam1] BV. Op 17 oktober 2023 zijn de aandelen overgedragen aan hem (51%) en aan een zoon van partijen (49%). Hij werkt in loondienst voor [naam1] B.V. en de zoon doet dat ook. Zijn salaris bedraagt € 3.300,- bruto (dienstverband 60%) per maand en de het salaris van de zoon bedraagt € 1.800,- bruto per maand (dienstverband 40%). Hij stelt dat hij zichzelf geen hoger salaris kan uitkeren omdat de financiële positie van [naam1] B.V. dat niet toelaat, zoals ook blijkt uit de verklaring van zijn financieel adviseur. Daarom moet volgens de man zijn draagkracht worden gebaseerd op uitsluitend zijn huidige salaris en zijn invaliditeitspensioen.
Daar komt volgens de man nog bij dat hij ook te maken heeft met schulden waarop hij moet aflossen, dat hij geen fiscale voordelen meer heeft zoals voorheen bij de winst uit onderneming en dat hij sinds mei 2023 te maken heeft gehad met dubbele woonlasten. Tot de verkoop van de echtelijke woning heeft hij de lasten van die woning volledig betaald, terwijl de vrouw daarin verbleef en hij zelf tijdelijk een appartement huurde. Na de verkoop van de echtelijke woning heeft hij een appartement gekocht. Omdat de vrouw niet wilde meewerken aan het tot uitkering komen van de beleggingspolis bij [naam2] , moest hij een financiering voor de aankoop van het appartement treffen en daardoor kon de overdracht van het appartement pas later plaatsvinden. Hij heeft een lening bij vrienden getroffen en betaalde maandelijks € 1.400 hypotheekrente en € 235,49 VVE en daarnaast een huur van € 1.700,- per maand (inclusief). De huur is pas per 1 februari 2025 opgezegd.
Ook heeft hij tot 1 januari 2025 de zorgverzekering van € 290,65 per maand voor zichzelf en voor de vrouw door toedoen van de vrouw moeten voldoen.
Stellingen vrouw
5.19
De vrouw voert verweer tegen de stellingen van de man. Zij stelt dat het ongeloofwaardig is dat de man met dezelfde werkzaamheden als voorheen nu slechts € 3.300,- per maand bruto verdient. De man heeft geen jaarstukken 2023 en 2024 van [naam1] B.V. en [naam4] B.V. overgelegd en geen aangifte 2024. De man onderbouwt ook niet dat hij voornamelijk afhankelijk was van een opdrachtgever en deze is verloren, of er nog overwinst is geweest in 2023 en/of 2024 en of er dividenduitkeringen zijn gedaan. Het korte mailtje van de bevriende boekhouder is volstrekt onvoldoende ter onderbouwing. Mogelijk factureert de man op dit moment niet alle werkzaamheden in afwachting van de procedure. Daar komt bij dat indien het inkomen van de man werkelijk is verlaagd, dat een verwijtbaar en voor herstel vatbaar inkomensverlies betreft. De man heeft niet laten zien op welke manier hij zich heeft ingespannen om opdrachten te behouden en nieuwe inkomsten te genereren. Het moet er voor worden gehouden dat de verdiencapaciteit van de man gelijk is aan zijn inkomsten gedurende de laatste jaren van het huwelijk.
Aanvullend stelt de vrouw in hoger beroep dat de eerder bij de beoordeling van de behoefte reeds door haar genoemde gemiddelde opnamen in rekening-courant ook in de vorm van een dividenduitkering in aanmerking moeten worden genomen bij het bepalen van de draagkracht van de man. Om de door de vrouw genoemd opname in rekening-courant van € 13.805,- te kunnen uitkeren moet de man € 18.284 aan de onderneming onttrekken. Uit productie K blijkt dat de man in 2022 een overwinst in [naam1] B.V. heeft gerealiseerd van € 54.811,- terwijl er een bedrag aan € 49.568,- aan liquide middelen was. Dus is er voldoende financiële ruimte om deze dividenduitkering ook te kunnen realiseren.
Voor zover de man stelt dat er rekening moet worden gehouden met de aflossing in rekening-courant is dat volgens de vrouw niet juist, omdat de opnames kunnen worden rechtgetrokken met een dividenduitkering.
Oordeel hof
5.2
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende informatie heeft overgelegd om te kunnen beoordelen of de aanname van de rechtbank, namelijk dat hij in 2024 eenzelfde besteedbaar inkomen moet kunnen realiseren als tijdens het huwelijk, onjuist is. De door de man overgelegde salarisspecificatie van € 3.300,- bruto per maand en de (enkele en niet met stukken onderbouwde) verklaring van zijn financieel adviseur over zijn huidige inkomen zijn daarvoor te summier. De bewijslast ligt op dit punt bij de man. De vrouw wijst er terecht op dat er onvoldoende financiële stukken van de huidige bedrijven van de man zijn overgelegd. Dat de man ter zitting heeft toegelicht dat de stukken over het jaar 2024 nog niet zijn opgemaakt, is niet afdoende. Verwacht wordt van hem dat hij in ieder geval enig inzicht geeft, zo nodig met bijvoorbeeld voorlopige cijfers over 2024. Zeker nu hij stelt dat zijn inkomen meer dan gehalveerd is. Het komt voor zijn rekening en risico dat het hof geen enkel zicht heeft voor wat betreft de financiële positie van zijn ondernemingen in 2024 om zijn huidige inkomen deugdelijk te kunnen vaststellen.
5.21
Bovendien heeft man ook nagelaten om inzicht gegeven in de financiële gegevens van zijn ondernemingen over de jaren 2021 tot en met 2023. Hij heeft alleen een jaarrekening van [naam1] BV over 2022 overgelegd, alsmede de jaarrekeningen van [naam4] B.V. over 2021 en 2022. Van [naam1] BV mist het hof aldus de jaarrekeningen over 2021 en 2023, van [naam4] B.V. mist het hof de jaarrekening over 2023 en van Kingspan heeft het hof geen enkele jaarrekening. Verder heeft het hof van de man ook geen enkele belastingaanslag ter zake van een van de relevante jaren ontvangen.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling ook nog uitgelegd dat zijn zoon graag ondernemer wilde worden en dat hij op dat 55 jaar was en het graag wat rustiger aan zou gaan doen. De man heeft echter ook een onderhoudsverplichting jegens de vrouw. Het staat hem vrij om bepaalde keuzes te maken, maar deze mogen niet leiden tot een lagere draagkracht voor een bijdrage voor de vrouw.
5.22
Het hof komt tot de conclusie dat er onvoldoende gegevens zijn overgelegd om de draagkracht van de man te kunnen berekenen, zodat het hof ervan uit gaat dat de rechtbank zijn draagkracht juist heeft berekend. Het is immers de man die de berekening van de rechtbank betwist. In dat kader wijst het hof er nog op dat niet alleen de man heeft nagelaten om het hof juist en volledig te informeren over zijn draagkracht, maar dat hierboven al is vastgesteld dat ook de vrouw dit heeft nagelaten voor wat betreft haar behoeftigheid. De rechtbank heeft de draagkracht van de man berekend op € 2.525,- bruto per maand in 2024. Geïndexeerd naar 2025 is de draagkracht dan € 2.689,13 per maand.
5.23
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 5.14 en verder over de behoeftigheid van de vrouw, is het niet nodig om nog een nadere overweging aan de behoeftigheid van de vrouw te wijden. De man dient zijn volledige draagkracht aan te wenden, omdat hij slechts gedeeltelijk in de behoefte van de vrouw kan voorzien.
5.24
Voor zover de man heeft betoogd dat hij extra lasten heeft, in verband met dubbele woonlasten en vanwege het voldoen van kosten voor de vrouw en dat hij daarom geen partneralimentatie kan betalen, overweegt het hof dat de lasten en kosten die de man heeft opgevoerd moeten worden afgehandeld in de procedure over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Voor zover overeenstemming over de bedragen bestaat kunnen deze eventueel worden verrekend.
De stellingen van de man zijn in ieder geval in dit stadium niet van invloed op de berekening van zijn draagkracht. De man heeft in zijn eigen berekening van zijn draagkracht ook geen gevolgen aan deze stellingen verbonden.

6.De slotsom

Nu inmiddels duidelijk is op welke datum de partneralimentatieverplichting voor de man ingaat, namelijk 13 januari 2025 en deze datum tot gevolg heeft dat de door de rechtbank berekende bijdrage moet worden geïndexeerd, zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie bekrachtigen en aanvullen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 30 september 2024 ten aanzien van de partneralimentatie, en in aanvulling daarop opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 13 januari 2025 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud een bedrag van € 2.689,13 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, P.B. Kamminga en D.J.M. van de Voort, bijgestaan door de griffier, en is op 9 september 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Bijlage