ECLI:NL:GHARL:2025:5588

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
11 september 2025
Zaaknummer
200.342.494/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot betaling van een vergoeding op grond van onrechtmatig handelen en ongerechtvaardigde verrijking bij overname van horecagelegenheid

In deze zaak heeft [appellante] B.V. hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, waarin haar vordering tot betaling van een vergoeding op grond van onrechtmatig handelen en ongerechtvaardigde verrijking werd afgewezen. De vordering betreft een vergoeding voor het gebruik van het pand, de inventaris, de voorraad en de commissie voor hotelkamerboekingen over de periode van 25 maart 2019 tot 22 oktober 2019, na de overname van de exploitatie van Hotel De Zeester door [geïntimeerde]. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om te reageren op de memorie van antwoord van [geïntimeerde]. Het hof heeft in een tussenarrest van 7 januari 2025 een mondelinge behandeling bepaald, die op 28 april 2025 heeft plaatsgevonden. Het hof oordeelt dat de vordering van [appellante] ook in hoger beroep moet worden afgewezen. Het hof concludeert dat er geen sprake is van onrechtmatig handelen door [geïntimeerde] en dat de vordering van [appellante] niet kan worden toegewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellante] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.342.494/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 185037
arrest van 2 september 2025
in de zaak van
[appellante] B.V.,
die is gevestigd in [plaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. J. Doornbos te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [plaats1] ,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. W.F.W. Timmer te Groningen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen het vonnis dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (hierna: de rechtbank) op 28 februari 2024 tussen partijen heeft uitgesproken (hierna: het vonnis). Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • het anticipatie-exploot van [geïntimeerde]
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
1.2
[appellante] heeft geen gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid te reageren op de bij memorie van antwoord gevoegde stukken. In het tussenarrest van het hof van 7 januari 2025 is een mondelinge behandeling bepaald die op 28 april 2025 heeft plaatsgevonden. Daarvan is verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
[appellante] is van mening dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, althans ongerechtvaardigd is verrijkt bij de overname van de exploitatie van Hotel De Zeester op [plaats1] . De vordering van [appellante] strekt tot betaling van een vergoeding voor het gebruik van het pand, de inventaris, de voorraad en de commissie voor hotelkamerboekingen over de periode 25 maart 2019 tot 22 oktober 2019.
2.2
De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hoger beroep strekt ertoe dat de vordering alsnog wordt toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
Het hof zal oordelen dat de vordering van [appellante] ook in hoger beroep moet worden afgewezen. Dat wordt hierna uitgelegd, nadat eerst de feiten zijn vastgesteld.
De feiten
3.2
[naam1] (hierna: [naam1] ) is bestuurder van [appellante] . [naam1] en [geïntimeerde] zijn gehuwd geweest. Zij zijn in maart 2010 gescheiden.
3.3
De heer [naam2] (hierna: [naam2] ) was eigenaar van het pand aan de [adres1] te [plaats1] . [naam2] exploiteerde daar een horecagelegenheid “hotel-café-grillhuis De Zeester” (hierna: De Zeester).
3.4
[naam2] wenste op zeker moment tot verkoop van De Zeester over te gaan. Zowel [naam1] als [geïntimeerde] hebben interesse getoond in de aankoop van De Zeester. Nadat [naam2] was overleden, hebben [naam1] en [geïntimeerde] zich allebei – ieder voor zich – op het standpunt gesteld dat zij De Zeester van de erven [naam2] hadden gekocht.
3.5
Hoewel De Zeester niet aan [naam1] was geleverd, is hij (via één van zijn vennootschappen) met instemming van de erven [naam2] vanaf juni 2011 de horecagelegenheid gaan exploiteren, aanvankelijk onder de naam Bernstorff aan Zee en daarna onder de naam [appellante] .
3.6
[naam1] en [geïntimeerde] hebben ieder voor zich procedures gevoerd tegen de erven [naam2] . Zowel [naam1] als [geïntimeerde] hebben uiteindelijk een bij vonnis bevestigd recht op levering van De Zeester jegens de erven [naam2] verkregen. Ook tussen [naam1] en [geïntimeerde] zijn meerdere procedures gevoerd. De procedures zagen onder meer op de vraag wie een ouder recht op levering had.
3.7
Op 4 januari 2014 hebben [naam1] en [geïntimeerde] een overeenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst) ondertekend waarin [naam1] , kort gezegd, zijn aanspraken op De Zeester prijsgeeft. Ook staat daarin dat [naam1] het eiland verlaat en zich niet meer met De Zeester bemoeit. [naam1] heeft daarna in juridische procedures de geldigheid van deze overeenkomst aangevochten, dit evenwel zonder succes.
3.8
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft in een vonnis van 23 augustus 2017 [naam1] veroordeeld om uiterlijk drie dagen voor het verlijden van de akte van levering De Zeester te ontruimen, waarbij geldt dat [geïntimeerde] de datum van het verlijden van de leveringsakte uiterlijk twee weken voor die datum ordentelijk en schriftelijk aan [naam1] dient mee te delen. Voorts is [naam1] veroordeeld om alles na te laten wat de levering van De Zeester aan [geïntimeerde] belemmert. Dat vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.9
[naam1] heeft tegen dit vonnis – en het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 6 juli 2016 – hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 11 december 2018 zijn de vonnissen bekrachtigd, behoudens voor zover het de procesveroordeling betreft. Het door [naam1] ingestelde cassatieberoep is bij arrest van 26 juni 2020 door de Hoge Raad met toepassing van art. 81 RO verworpen.
3.1
[geïntimeerde] heeft bij deurwaardersexploot van 13 maart 2019 de ontruiming van De Zeester aangezegd tegen de datum van 24 maart 2019.
3.11
[naam1] heeft hierna in kort geding schorsing van de executie van het vonnis van
23 augustus 2017 gevorderd. Deze vordering is bij vonnis van 22 maart 2019 afgewezen. In hoger beroep is dit vonnis op 23 juli 2019 bekrachtigd.
3.12
Nadat [geïntimeerde] aan [naam1] extra tijd had gegeven om tot ontruiming over te gaan, heeft [naam1] De Zeester op 25 maart 2019 verlaten. [geïntimeerde] heeft het pand vervolgens betrokken en heeft zelf dan wel via de door haar bestuurde vennootschap Luna Nobo B.V. de exploitatie van De Zeester ter hand genomen.
3.13
De erven [naam2] hebben aanvankelijk geweigerd om op 28 maart 2019 tot levering van De Zeester aan [geïntimeerde] over te gaan. Bij vonnis van 5 juni 2019 zijn de erven [naam2] veroordeeld om tot levering van De Zeester aan [geïntimeerde] over te gaan. Dit vonnis is in hoger beroep door dit gerechtshof bij arrest van 23 juli 2019 bekrachtigd.
3.14
Op 22 oktober 2019 is De Zeester door de erven [naam2] aan [geïntimeerde] geleverd. Diezelfde dag heeft [geïntimeerde] De Zeester aan Luna Nobo B.V. geleverd.
3.15
[appellante] heeft over de periode van 25 maart 2019 tot 22 oktober 2019 facturen aan [geïntimeerde] gezonden tot een totaalbedrag van € 77.580,36 ter zake van de overname van voorraden, commissie voor hotelkamerboekingen, gebruik van inventaris en huur van De Zeester. Deze facturen zijn onbetaald gelaten.
De beoordeling
De ontruimingsaanzegging was niet prematuur
3.16
[appellante] stelt dat de aanzegging tot ontruiming op 13 maart 2024 prematuur was en dat [geïntimeerde] daarmee onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] .
3.17
Het hof stelt vast dat [naam1] en [geïntimeerde] al in januari 2014 overeen zijn gekomen dat [naam1] het eiland zou verlaten en zich niet meer zou bemoeien met De Zeester. [naam1] is in strijd met de gemaakte afspraken toch doorgegaan met de exploitatie van De Zeester. Hij is bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 23 augustus 2017, dat is bekrachtigd door het hof, veroordeeld tot ontruiming. [geïntimeerde] heeft op 13 maart 2019 de ontruiming aangezegd tegen de datum van 24 maart 2019 en heeft daarmee voldaan aan de voorwaarden van dit vonnis. De enkele omstandigheid dat de erven [naam2] aanvankelijk hebben geweigerd om hun medewerking te verlenen aan het passeren van de akte van levering brengt niet mee dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] . Volgens [appellante] was die weigering voor [geïntimeerde] voorzienbaar, maar die stelling heeft zij niet deugdelijk onderbouwd en [geïntimeerde] heeft die stelling betwist. Alleen al daarom faalt grief 2.
Gebruik van het pand is niet onrechtmatig ten opzichte van [appellante]
3.18
Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een onrechtmatige aanzegging tot ontruiming door [geïntimeerde] . Evenmin valt in te zien waarom [geïntimeerde] , door het pand na ontruiming in gebruik te nemen, onrechtmatig zou hebben gehandeld ten opzichte van [appellante] . Dat [appellante] geen inkomsten meer kreeg uit de exploitatie is het gevolg van haar veroordeling tot ontruiming en maakt niet dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [appellante] en daarvoor een vergoeding verschuldigd is. Grief 4 faalt in zoverre.
Geen ongerechtvaardigde verrijking door achtergelaten goederen
3.19
[appellante] stelt verder dat [geïntimeerde] de exploitatie ‘naadloos’ heeft voortgezet en daarbij gebruik heeft gemaakt van de in het pand achtergebleven inventaris en voorraden. [geïntimeerde] heeft hiervoor geen vergoeding betaald en dus is sprake van ongerechtvaardigde verrijking, aldus [appellante] . [geïntimeerde] betwist dat zij deze voorraden en inventaris heeft gebruikt en dat zij ongerechtvaardigd is verrijkt.
3.2
Het hof kan in dit geval in het midden laten of [geïntimeerde] al dan niet de voorraden en inventaris van [appellante] heeft gebruikt. Zelfs als [geïntimeerde] enig voordeel zou hebben gehad van achtergelaten goederen, wat zij gemotiveerd betwist, is daarmee nog geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking. [appellante] diende bij ontruiming, waartoe zij is veroordeeld, al haar roerende zaken mee te nemen en heeft daarvoor zelfs nog extra tijd gekregen. [appellante] betoogt ten onrechte dat zij het pand alleen maar ‘vrij van huur’ ter beschikking moest stellen. Dat [appellante] kennelijk onvoldoende voorbereidingen heeft getroffen en/of tijd heeft ingeruimd om De Zeester tijdig te verlaten, is een omstandigheid die voor haar rekening en risico komt. Voor zover er al enige verrijking aan de zijde van [geïntimeerde] heeft plaatsgevonden, brengt het voorgaande mee dat die verrijking niet ongerechtvaardigd kan worden genoemd dan wel het niet redelijk is daar een vergoeding voor te eisen. Ook hierop stuit grief 4 af. Ook de derde grief faalt in verband met het voorgaande.
[geïntimeerde] is geen commissie verschuldigd voor de hotelboekingen aan [appellante]
3.21
Vaststaat dat er via Booking.com reserveringen zijn geplaatst bij [appellante] die zagen op de periode na overname van de exploitatie door [geïntimeerde] . [appellante] stelt dat partijen hebben afgesproken dat [appellante] deze boekingen zou doorgeven aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft bij de uitvoering van deze boekingen inkomsten genoten, terwijl [appellante] daarvoor als contractant van Booking.com commissie heeft betaald. Daarmee is [geïntimeerde] ongerechtvaardigd verrijkt, aldus [appellante] .
3.22
Volgens [geïntimeerde] is zij ook in dit opzicht niet ongerechtvaardigd verrijkt. [appellante] heeft in strijd met gemaakte afspraken Booking.com niet geïnformeerd over de beëindiging van haar exploitatie van De Zeester en voortzetting ervan door [geïntimeerde] . [geïntimeerde] betwist dat alle door [appellante] genoemde gasten bij De Zeester zijn geweest en/of dat zij via [appellante] hebben geboekt. [geïntimeerde] wijst erop dat [appellante] ook na 29 maart 2019 nog boekingen via haar eigen website voor De Zeester heeft geaccepteerd waardoor er onverwachte gasten op de stoep stonden. [appellante] had soms ook een voorschot aan die gasten gevraagd en dat is niet aan [geïntimeerde] afgedragen.
3.23
Het hof constateert dat [appellante] niet heeft gesteld en onderbouwd dat zij met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat zij voor reeds gemaakte reserveringen een vergoeding zou krijgen. Voor zover het gaat om reserveringen die door [appellante] zijn geaccepteerd na 13 maart 2019, de dag waarop de ontruiming is aangezegd, voor aankomst op of na 24 maart 2019, geldt dat [appellante] kennelijk bewust de keuze heeft gemaakt dat zij commissie moest betalen voor boekingen die haar niet ten goede zouden komen. Door dat toch te doen zonder voorafgaand overleg met [geïntimeerde] heeft [appellante] [geïntimeerde] , zo begrijpt het hof, verrast en voor voldongen feiten gesteld. In feite heeft [appellante] daarmee een prestatie opgedrongen aan [geïntimeerde] en geprobeerd om – in strijd met de gemaakte afspraken in de vaststellingsovereenkomst – invloed te blijven uitoefenen op De Zeester. Het gaat niet aan dan te stellen dat zij ongerechtvaardigd is verrijkt en dus is het niet redelijk dat [appellante] daarvoor een vergoeding eist.
Daarnaast heeft [appellante] – voor wat betreft alle reserveringen voor aankomst op of na 24 maart 2019 – onvoldoende duidelijk gemaakt welke van de hier bedoelde reserveringen daadwerkelijk ten goede zijn gekomen aan [geïntimeerde] . Door [geïntimeerde] is namelijk betwist dat alle genoemde gasten bij De Zeester zijn geweest. [appellante] heeft hierover niets concreets gesteld en ook geen concreet bewijsaanbod gedaan. Uit het door [appellante] overgelegde e-mailbericht van Booking.com van 9 april 2019 blijkt bovendien dat Booking.com voor de gemaakte reserveringen een andere locatie heeft gezocht, hetgeen aansluit bij de betwisting door [geïntimeerde] .
Om bovenstaande redenen wordt ook deze vordering van [appellante] afgewezen. Grief 5 gaat niet op.
Geen belang bij grief 1
3.24
Met haar eerste grief komt [appellante] op tegen de wijze waarop de rechtbank een ontvankelijkheidsverweer van [geïntimeerde] heeft verworpen. Zij neemt echter niet de stelling in dat zij ten onrechte ontvankelijk was in haar vordering. Omdat [appellante] uitsluitend betoogt dat haar vordering ten onrechte is afgewezen, heeft zij geen belang bij behandeling van deze grief. [geïntimeerde] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van dit ontvankelijkheidsverweer. Grief 1 faalt dus bij gebrek aan belang.
Bewijsaanbod
3.25
[appellante] heeft – naast het algemene bewijsaanbod in de stukken – op de mondelinge behandeling bewijs aangeboden van de stelling dat [geïntimeerde] de voorraden en inventaris van [appellante] heeft gebruikt. Het hof zal hieraan voorbijgaan, omdat de door [naam1] gestelde feiten en omstandigheden, indien bewezen, niet kunnen leiden tot een ander oordeel. Aan het bewijsaanbod van [geïntimeerde] wordt niet toegekomen.
De slotsom
3.26
De conclusie is dat de vorderingen van [appellante] moeten worden afgewezen. Gelet hierop komt het hof niet toe aan de beoordeling van de zesde grief, omdat die voortbouwt op de grieven daarvoor.
3.27
Het hoger beroep slaagt dus niet. Omdat [appellante] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellante] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen.

4.De beslissing

Het hof:
4.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 28 februari 2024;
4.2
veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 798,- aan griffierecht
€ 4.426,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief IV);
4.3
bepaalt dat deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;
4.4
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E.L. Fikkers, R.E. Weening en P.S. Bakker, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
2 september 2025.