ECLI:NL:GHARL:2025:5624

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
12 september 2025
Zaaknummer
200.342.318/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onverschuldigde betaling en faillissementspauliana in de zaak van curator La Demica Stucwerk B.V.

In deze zaak heeft de curator van La Demica Stucwerk B.V. (LDS) een vordering ingesteld tegen [appellant] voor de terugbetaling van € 7.000,-, die door LDS aan [appellant] was betaald. De curator stelde dat deze betaling onverschuldigd was en dat het een faillissementspauliana betrof. Het hof oordeelde dat de betalingen niet onverschuldigd waren, omdat er een geldleningsovereenkomst bestond tussen [appellant] en LDS. De curator had niet aangetoond dat de betalingen als onverplichte rechtshandeling konden worden gekwalificeerd. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vorderingen van de curator af, waarbij het hof de curator ook veroordeelde tot betaling van de proceskosten van [appellant]. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijsvoering bij claims van onverschuldigde betaling en faillissementspauliana.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.342.318/01
zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, 10694948
arrest van 9 september 2025
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. D.F. Fransen te Zwolle,
tegen
[geïntimeerde] , in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van La Demica Stucwerk B.V.,
die is gevestigd in Zwolle,
en bij de kantonrechter optrad als eiser,
hierna:
de curator,
advocaat: mr. T.H.I.M. Pierik te Zwolle.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, op 5 maart 2024 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
• de dagvaarding in hoger beroep
• de memorie van grieven (met producties)
• de memorie van antwoord
• de akte na partijberaad van [appellant] .
1.2
Partijen hebben vervolgens het hof verzocht een uitspraak te doen.

2.De kern van de zaak

2.1
In deze zaak moet worden beoordeeld of [appellant] een bedrag van € 7.000,-, (vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten van € 725,-) aan de curator van La Demica Stucwerk B.V. (LDS) moet betalen. Dit bedrag is, in vier termijnen, tot ongeveer zes maanden voor haar faillissement door LDS aan [appellant] voldaan. Het geschil dat daarover tussen partijen is ontstaan heeft de volgende feitelijke achtergrond.
2.2
LDS is opgericht op 19 augustus 2021 door haar (indirect) bestuurder [naam1] , die daarbij de door hem gedreven eenmanszaak heeft ingebracht. De vennootschap dreef een onderneming die zich bezighield met het verrichten van stucwerk, afbouw- en timmerwerkzaamheden.
2.3
[naam1] en [appellant] zijn jeugdvrienden. Naar aanleiding van een verzoek van [naam1] heeft [appellant] in augustus 2021 € 8.000,00, overgemaakt naar de privébankrekening van [naam1] , zoals hieronder weergegeven:
25-08
Omschrijving: [naam1]
(…) Materiaal (…)
Bedrag af
€ 500,00
30-08
Naam: [naam1]
Omschrijving: Lenning matriaal
Bedrag af
€ 3.500,00
30-08
Naam: [naam1]
Omschrijving: Lenning matriaal
Bedrag af
€ 4.000,00
2.3
In de periode daarna zijn op onderstaande momenten betalingen gedaan, in totaal
€ 7.000,00, vanaf de bankrekening van LDS aan [appellant] :
03-11-2021
(…)
- 750,00
03-11-2021
(…)
- 750,00
02-02-2022
(…) Omschrijving: terug betaling lening (…)
- 1.500,00
17-02-2022
(…) Kenmerk: terug betaling lening (...)
- 4.000,00
2.4
Op 9 augustus 2022 is LDS door de rechtbank Overijssel failliet verklaard. Daarbij is [geïntimeerde] benoemd tot curator.
2.5
De curator heeft [appellant] op 17 maart 2023 gesommeerd het bedrag van
€ 7.000,- aan hem te betalen op grond van onverschuldigde betaling dan wel op grond van de faillissementspauliana. [1]
2.6
[appellant] heeft niet aan die sommatie voldaan. Dat heeft ertoe geleid dat de curator bij de kantonrechter heeft gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van
€ 7.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 17 maart 2023, en tot betaling van
€ 725,- als vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
2.7
De kantonrechter heeft de vorderingen toegewezen op grond van onverschuldigde betaling en [appellant] in de proceskosten van de curator veroordeeld. [appellant] is het daarmee niet eens. Hij wil met zijn hoger beroep bereiken dat de veroordelingen ongedaan worden gemaakt en dat de curator in zijn proceskosten wordt veroordeeld.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
Het hof zal oordelen dat het hoger beroep slaagt, zodat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen om de veroordelingen van [appellant] ongedaan te maken. Het hof zal de curator in de proceskosten van de procedure bij de kantonrechter en het hof veroordelen. Dat wordt hierna uitgelegd. De bezwaren (grieven) zullen daarbij thematisch worden behandeld. De door [appellant] aangevoerde grieven bieden het hof de ruimte de zaak geheel opnieuw te beoordelen, waarbij het hof voor zover nodig ook zal betrekken de grondslagen van de vorderingen en verweren daartegen die niet door de kantonrechter zijn beoordeeld.
Onverschuldigde betaling?
3.2
De curator baseert zijn vorderingen in de eerste plaats op de stelling dat voor de betalingen van LDS aan [appellant] geen rechtsgrond bestaat en dat deze betalingen daarom onverschuldigd zijn. De bewijslast voor de gestelde onverschuldigde betaling rust op de curator. Dat brengt mee dat hij feiten en omstandigheden moet stellen en, bij voldoende gemotiveerde betwisting daarvan door [appellant] , moet bewijzen waaraan de gevolgtrekking kan worden verbonden dat LDS onverschuldigd € 7.000,- aan [appellant] heeft betaald.
3.3
Op zich staat niet ter discussie dat [appellant] op grond van een overeenkomst van geldlening in augustus 2021 € 8.000,- heeft overgemaakt naar de privérekening van [naam1] . Waar de curator meent dat het gaat om een persoonlijke lening van [naam1] , is [appellant] van mening dat hij met LDS een overeenkomst van geldlening heeft gesloten. De betalingen zijn volgens hem om die reden niet onverschuldigd gedaan.
3.4
In wezen spitst de vraag of sprake is van onverschuldigde betaling zich daarmee toe op de vraag in welke hoedanigheid [naam1] het geld van [appellant] heeft geleend: namens/voor LDS of voor zichzelf. Het antwoord op die vraag hangt af van hetgeen partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Tot de omstandigheden die in dit verband in aanmerking moeten worden genomen, behoort tevens de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden. Ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden die hebben plaatsgevonden nadat de overeenkomst is gesloten, kunnen van belang zijn. [2]
3.5
Voor het standpunt van de curator pleit dat het geld is overgeboekt op de privérekening van [naam1] en niet naar de zakelijke rekening van LDS. Dat kan wijzen op een lening met een persoonlijk karakter, maar doorslaggevend is dat niet, mede gegeven het feit dat het betaalverzoek van [naam1] afkomstig was en niet gesteld is dat [appellant] ervan op de hoogte was dat LDS over een eigen bankrekening beschikte. Voor het standpunt van [appellant] pleit allereerst dat uit de via WhatsApp [3] door [naam1] aan [appellant] gedane verzoeken blijkt dat [appellant] ervan kon uitgaan dat het geld bestemd was voor zakelijke doeleinden, namelijk om materiaal te kopen ( ‘Hoi, ik heb een betaalverzoek gemaakt van €500,00 voor Materiaal. Je kunt met elke bank in Nederland betalen. Dank je wel!). Anders dan de curator, heeft het hof geen aanleiding om te betwijfelen dat de WhatsAppberichten van [naam1] afkomstig zijn; de stellingen van de curator daarover zijn niet voldoende gemotiveerd.
3.6
In overeenstemming hiermee heeft [appellant] bij overboeking van de verschillende geldbedragen vermeld dat het ging om een lening voor materiaal. Voorafgaand aan de tweede betaling heeft [naam1] over het project waarvoor de gelden bestemd waren meer specifieke informatie aan [appellant] gegeven, namelijk dat het ging om een project voor La Demica Stucwerk in Duitsland (‘Knauf’). Ook daaruit blijkt het zakelijk karakter van de geldlening, bestemd voor de vennootschap. De curator heeft daarover weliswaar opgemerkt dat uit zijn onderzoek is gebleken dat die informatie niet klopt, omdat het project in Duitsland door hem niet in de administratie van LDS is aangetroffen en dat het huisnummer waarop het project betrekking heeft niet bestaat, maar dat kan hem niet baten. Hij heeft immers niet gesteld dat dit ook aan [appellant] bekend was of had moeten zijn op het moment van geldlening; niet valt in te zien dat en op grond waarvan [appellant] op dat moment had moeten twijfelen aan de informatie die hij van [naam1] kreeg, of dat [appellant] die informatie had moeten controleren.
3.7
De curator hecht veel waarde aan de verklaring die [naam1] in een faillissementsverhoor op 6 maart 2023 heeft afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris en de daarin door hem gebruikte persoonlijke voornaamwoorden; [naam1] heeft toen verklaard dat (onder andere) [appellant] geld heeft geleend zodat [naam1] het salaris van de jongens kon betalen, dat hij heeft afgesproken dat hij het terug zou betalen zodra er geld was in de BV, dat het op het moment van lenen niet goed ging met de BV en dat de leners dat ook wel wisten. Het hof legt die verklaring zo uit dat aan de leners waaronder [appellant] bekend was dat het ging om een lening van de B.V, met een zakelijk karakter Aan het gebruik van de persoonlijke voorwaarden in die verklaring en ook aan die van [appellant] in een schriftelijke verklaring aan de curator (‘zijn bedrijf had problemen en geld nodig voor een project. Hij heeft mij gevraagd of ik hem geld kan lenen en dat ik het terugkrijg wanneer dat kan’) kent hof niet het gewicht toe dat de curator, en in zijn voetspoor de kantonrechter, daaraan hebben gegeven. Die woordkeuze is in het maatschappelijk verkeer bepaald niet ongebruikelijk en sluit de bedoeling van partijen zoals het hof die heeft vastgesteld allerminst uit. Dat [naam1] heeft verklaard dat hij geld heeft geleend om het salaris van zijn personeel te betalen betekent niet dat [appellant] dat ook zo heeft moeten begrijpen gezien de inhoud van de WhatsAppberichten; [appellant] mocht ervan uitgaan dat de lening bestemd was voor het betalen van materialen. Gevolgtrekking van een en ander is dat het hof uitgaat van een lening tussen LDS en [appellant] . De terugbetaling van het geleende bedrag vindt in die geldlening haar grondslag. Van onverschuldigde betaling is daarom geen sprake.
Is de betaling paulianeus in de zin van artikel 42/47 Fw.?
3.8
Het feit dat de betaling niet onverschuldigd is, sluit niet uit dat deze onder omstandigheden is te vernietigen op grond van de faillissementspauliana. Volgens de curator is de betaling paulianeus in de zin van artikel 42 van de Faillissementswet (Fw). De bewijslast voor de feiten en omstandigheden die tot de conclusie kunnen leiden dat daarvan sprake is, rust op de curator. Voor een geslaagd beroep op deze bepaling is onder meer vereist dat sprake is van een onverplichte rechtshandeling die heeft geleid tot benadeling van schuldeisers.
3.9
De curator gaat voor zijn stelling dat sprake is van een onverplichte rechtshandeling alleen uit van de betalingen door LDS. Daarmee isoleert hij deze ten onrechte van de onderliggende rechtsverhouding. De betalingen van LDS vinden hun grondslag immers in de overeenkomst van geldlening. Deze overeenkomst hield in dat LDS het geleende bedrag moest terugbetalen. Partijen zijn geen moment van terugbetaling overeengekomen. Dat brengt mee dat de vordering van [appellant] onmiddellijk opeisbaar [4] was en de betalingsverplichting van LDS dus op ieder moment door haar mocht worden nagekomen. Het nakomen door LDS van die terugbetalingsverbintenis om daarmee haar schuld aan [appellant] te voldoen, is onder die omstandigheden niet te kwalificeren als een onverplichte rechtshandeling. Reeds daarop strandt het beroep van de curator op artikel 42 Fw. De curator zou mogelijk een punt hebben indien LDS op een eerder moment zou hebben terugbetaald dan was overeengekomen – en in zoverre onverplicht een nog niet opeisbare schuld hebben voldaan – maar dat daarvan sprake was, is gesteld noch gebleken.
3.1
Een verplichte rechtshandeling bestaande in de voldoening van een opeisbare schuld kan ook op grond van artikel 47 Fw worden vernietigd. Daarvoor is dan vereist dat de curator stelt en zo nodig bewijst dat [appellant] op het moment van ontvangst van de betalingen wist dat het faillissement van LDS was aangevraagd of dat de terugbetaling – in het zicht van het aanstaande faillissement van LDS – een resultaat is geweest van overleg tussen LDS en [appellant] met als doel [appellant] boven andere schuldeisers van LDS te bevoordelen (samenspanning). Voor beide vereisten heeft de curator onvoldoende feiten gesteld. Dat betekent dat de betaling ook niet op deze grondslag kan worden aangetast (vernietigd).
3.11
Of de betaling benadelend is geweest voor de schuldeisers in het faillissement van LDS en of daarvoor geldt dat niet alleen LDS maar ook [appellant] wetenschap van de benadeling zouden moeten hebben (gehad), kan gelet op het voorgaande in het midden blijven.
Andere grondslagen
3.12
De curator heeft in de procedure bij de kantonrechter naast de hiervoor beoordeelde grondslagen gesteld dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door het bedrag van
€ 7.000,- te behouden nadat de curator om terugbetaling had gevraagd. Gelet op het voorgaande was [appellant] echter niet gehouden tot terugbetaling en is van onrechtmatig handelen op de door de curator gestelde grond geen sprake. Van enig ander onoorbaar handelen van [appellant] dat een onrechtmatige daad oplevert, is evenmin gebleken.
3.13
Voor zover de curator een beroep heeft willen doen op artikel 2:7 BW en de betaling wil vernietigen omdat LDS met de geldlening dan wel de terugbetaling van het geleende bedrag in strijd met haar doelomschrijving heeft gehandeld, mist dat beroep een toereikende onderbouwing. Zonder feitelijke toelichting valt niet in te zien dat LDS door geld te lenen met het oog op haar onderneming en dat terug te betalen, in strijd met haar doel heeft gehandeld, laat staan dat [appellant] dit wist of had behoren te weten.
De conclusie
3.14
Het hoger beroep slaagt, zodat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen. Omdat de curator in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof de curator veroordelen tot betaling van de zowel in hoger beroep als bij de kantonrechter ontstane proceskosten. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [5]
3.15
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle van 5 maart 2024 en wijst de vorderingen van de curator alsnog af;
4.2
veroordeelt de curator tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] tot aan de uitspraak van de kantonrechter:
€ 678, - aan salaris van de advocaat van [appellant] ( 2 procespunten x tarief I)
en tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] in hoger beroep:
€ 349,- aan griffierecht
€ 135,97 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan de curator;
€ 858,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (1 procespunt x appeltarief I)
4.3
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag.
4.4
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Smit, M.W. Zandbergen en M. Aksu en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
9 september 2025.

Voetnoten

1.artikel 6:203 BW en artikel 42 Faillissementswet
3.Productie 1, conclusie van antwoord van [appellant]
4.Artikel 6:38 BW
5.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.