ECLI:NL:GHARL:2025:5867

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 september 2025
Publicatiedatum
24 september 2025
Zaaknummer
21-005617-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voorbedachte raad, bewezen doodslag, beroep op noodweer verworpen, gevangenisstraf van 10 jaar opgelegd

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De verdachte, een 24-jarige man, werd vrijgesproken van moord en voorbedachte raad, maar werd wel schuldig bevonden aan doodslag. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachte raad, maar dat de doodslag wel wettig en overtuigend bewezen was. De verdachte had op 5 juli 2022 met een vuurwapen op het slachtoffer geschoten, wat leidde tot diens overlijden. Het hof verwierp het beroep op noodweer, omdat de verdachte volgens het hof een reële mogelijkheid had om te vluchten, wat de subsidiariteitseis voor noodweer niet vervulde. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar, met aftrek van voorarrest. Daarnaast werden verschillende vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waaronder affectieschade en kosten voor lijkbezorging. Het hof legde geen TBS-maatregel op, omdat de deskundigen geen gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bij de verdachte vaststelden. De zaak benadrukt de complexiteit van zelfverdediging en de beoordeling van noodweer in strafzaken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005617-23
Uitspraakdatum: 23 september 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo van 24 november 2023 met parketnummer 08-172267-22 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedatum] 2001,
thans verblijvende in [P.I.] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 26 augustus 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. D.N.A. Brouns, naar voren is gebracht, alsmede van hetgeen door de benadeelde partij mevrouw [benadeelde 1] en de advocaat van alle benadeelde partijen, mr. E.M. Keulen, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte ter zake van doodslag, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaren met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De rechtbank heeft verder gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. De rechtbank heeft ten aanzien van de benadeelde partijen als volgt beslist:
 de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] toegewezen tot een bedrag van
€ 18.765,00 met oplegging van de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel en de rest van de vordering afgewezen;
  • de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] toegewezen tot een bedrag van € 17.500,00 met oplegging van de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel;
  • de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen tot een bedrag van
€ 22.117,50 met oplegging van de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel, de vordering voor een deel van € 563.051,00 niet-ontvankelijk verklaard en de vordering voor het overige afgewezen;
 de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] toegewezen tot een bedrag van
€ 20.000,00 met oplegging van de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel en de rest van de vordering niet-ontvankelijk verklaard;
 de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5] toegewezen tot een bedrag van
€ 20.000,00 met oplegging van de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel en de rest van de vordering niet-ontvankelijk verklaard;
 de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6] toegewezen tot een bedrag van
€ 20.000,00 met oplegging van de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel en de rest van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft ten slotte de in beslag genomen telefoon verbeurd verklaard.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het tot een andere strafoplegging en een andere beslissing op het beslag komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 5 juli 2022 te [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen een of meer kogels in het lichaam van die [slachtoffer] te schieten;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat doodslag wettig en overtuigend bewezen wordt verklaard.

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft aangevoerd dat wat betreft het opzet geldt dat uit de inhoud van het dossier en hetgeen op zitting aan de orde is geweest niet aannemelijk is geworden dat verdachte het oogmerk heeft gehad [slachtoffer] te doden. Van ‘vol opzet’ is geen sprake. Verdachte heeft gehandeld vanuit paniek.

Oordeel van het hof

Vaststaande feiten en omstandigheden
Bewijsmiddelen [1]
Op dinsdag 5 juli 2022 omstreeks 23:00 uur kreeg de politie een melding om te gaan naar de [adres] te [plaats] . Ter plaatse trof de politie een man aan op de bestuurdersstoel van een grijze Fiat Panda. De man droeg een gordel. De man lag met zijn hoofd op de bijrijdersstoel in een grote plas bloed. [2]
Uit onderzoek van de vingerafdrukken van het slachtoffer is komen vast te staan dat de identiteit van het slachtoffer is [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1989. [3]
Bij [slachtoffer] is een schotkanaal vastgesteld in de hals, waarbij de rechterhalsslagader is geperforeerd. Dit heeft aanleiding gegeven tot ernstig bloedverlies op basis waarvan het overlijden zonder meer wordt verklaard. Daarnaast is een doorschot van de buitenzijde van de rechterbovenarm naar de voorzijde van de rechterschouder vastgesteld. [4]
Verdachte heeft verklaard dat hij op 5 juli 2022 in [plaats] tweemaal op [slachtoffer] heeft geschoten die op dat moment in de stilstaande auto zat, terwijl hijzelf deels in de auto en deels uit de auto was. [5]
Vrijspraak moord
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat voor een bewezenverklaring van het onderdeel ‘met voorbedachte raad’ het dossier te weinig aanknopingspunten biedt. Het hof zal verdachte hiervan vrijspreken, zodat het hof verdachte van de impliciete ten laste gelegde moord zal vrijspreken.
Vrijspraak Medeplegen
Van het tenlastegelegde medeplegen zal verdachte ook worden vrijgesproken, nu het dossier geen aanknopingspunten biedt dat bij het begaan van het feit sprake is geweest van (voldoende) nauwe en bewuste samenwerking met een ander.
Bewijsoverwegingen
(Voorwaardelijk) opzet op de dood
Uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het hof niet gebleken dat verdachte vol opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] . Daarom dient het hof de vraag te beantwoorden of verdachtes opzet in voorwaardelijke zin was gericht op de dood van [slachtoffer] . Het hof stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van een ander – aanwezig is wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip 'aanmerkelijke kans' afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Vaststaat dat verdachte degene is geweest die tweemaal met een vuurwapen op [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl deze in een auto achter het stuur zat. [slachtoffer] is onder meer in zijn nek geraakt. Door in deze omstandigheden het doorgeladen wapen ter hand te nemen en het te richten op [slachtoffer] en tweemaal kort na elkaar de trekker over te halen, terwijl hij zich bevond op korte afstand van [slachtoffer] , moet worden aangenomen dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] dodelijk zou worden geraakt. Dat het schieten van een kogel op het bovenlichaam van een persoon die zich op relatief korte afstand van het wapen van de schutter bevindt de aanmerkelijke kans met zich mee brengt dat het slachtoffer dodelijk verwond wordt, acht het hof een feit van algemene bekendheid.
Door dit handelen heeft verdachte naar het oordeel van het hof de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat [slachtoffer] dodelijk kon worden getroffen.
Het hof is dan ook van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood op [slachtoffer] heeft gehad en acht de doodslag op [slachtoffer] wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks5 juli 2022 te [plaats] ,
althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,[slachtoffer] opzettelijk
en met voorbedachten radevan het leven heeft beroofd door met een vuurwapen
een of meerkogels in het lichaam van die [slachtoffer] te schieten.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het bewezenverklaarde levert op:
doodslag.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft betoogd dat verdachte zich kan beroepen op noodweer en dat hij daarom moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De verdediging heeft daartoe – samengevat – het volgde aangevoerd. [slachtoffer] heeft verdachte meermaals met een mes en schreeuwend met woorden gedreigd te doden als verdachte zijn geld en drugs niet afgaf of als hij zou bewegen/uitstappen. Het mes is tegen de keel/hals van verdachte gezet, waarbij stekende bewegingen zijn gemaakt. Verdachte is klein en smal van stuk. [slachtoffer] is groter en sterker. Het gegeven dat [slachtoffer] een gordel om had en verdachte niet, maakt nog niet dat verdachte de mogelijkheid had te vluchten. Verdachte heeft gepoogd de auto te verlaten, maar werd door de bedreigingen van [slachtoffer] tegengehouden. Om zich te verdedigen heeft verdachte het doorgeladen wapen uit zijn zak gepakt en op [slachtoffer] geschoten. Dit deed hij uit noodweer. Er was voor verdachte geen reële en redelijke vluchtmogelijkheid. Dit kon ook niet van verdachte gevergd worden.
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat de door verdachte gekozen verdedigingswijze ook proportioneel is. De keuze voor het vuurwapen en het afvuren van kogels staat in redelijke verhouding tot de wijze waarop [slachtoffer] verdachte bedreigde met een mes. Verdachte komt een geslaagd beroep op noodweer toe en dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Standpunt van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer niet kan slagen, nu een noodweersituatie aan de zijde van verdachte niet aannemelijk is geworden en ook overigens niet is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

Oordeel van het hof

Voor een geslaagd beroep op noodweer als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht moet sprake zijn van een situatie waarin het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan, indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn, indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
Aannemelijkheid van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding
Allereerst moet het hof beoordelen of het aannemelijk is dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf en/of goed.
Het hof is het met de rechtbank eens dat dit aannemelijk is geworden. Dit volgt uit de volgende feiten en omstandigheden.
De verklaring van verdachte dat [slachtoffer] hem met een mes heeft bedreigd, vindt ondersteuning in het dossier. In de auto, onder het lichaam van [slachtoffer] , op de bijrijdersstoel, is een mes aangetroffen. Dit mes is soortgelijk aan de messen die in de kofferbak van de auto van [slachtoffer] zijn aangetroffen. Er is geen geld bij [slachtoffer] , in zijn portemonnee of in de auto, aangetroffen en [slachtoffer] leek die avond ook niet (meer) over geld te beschikken. Wel is er een zakje met drugs op de [adres] achtergebleven. Daarnaast heeft getuige [getuige] verklaard dat [slachtoffer] hem had verteld dat hij dealers zou rippen door een mes in hun zij te zetten en hen net niet te prikken en dan het geld en de drugs af te pakken.
Handelen geboden door de noodzakelijke verdediging
Voor een geslaagd beroep op noodweer moet echter ook vast komen te staan dat de
verdediging (het afvuren van meerdere kogels) noodzakelijk was.
Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan als verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen maar zich ook had moeten onttrekken. Bij de beoordeling of hiervan sprake is moet worden gekeken of voor verdachte een reële en redelijke mogelijkheid bestond om zich te onttrekken en het onttrekken onder de gegeven omstandigheden van het geval van hem gevergd kon worden.
Verdachte heeft bij de politie en op de terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat [slachtoffer] een autogordel om had, maar hijzelf niet. De politie heeft [slachtoffer] ook aangetroffen in een vastzittende autogordel. De auto stond ten tijde van de bedreigingen stil. Verdachte heeft het bijrijdersportier kunnen openen. Dit was bij zijn eerste poging om de auto te verlaten. Het is hem daarna gelukt om met één been uit de auto te komen. Hij zat iets van de stoel af; hij stond al een beetje. Daarna heeft hij geschoten.
Uit de verklaringen van verdachte leidt het hof net als de rechtbank af dat verdachte op enig moment kans heeft gezien het portier aan de bijrijderskant te openen en een been buiten de auto te plaatsen. Dit was op het moment dat [slachtoffer] hem bedreigde met een mes. Verdachte zat op dat moment niet vast in de autogordel; [slachtoffer] daarentegen wel.
Onder die omstandigheden bestond er voor verdachte een reële en redelijke mogelijkheid om te vluchten en kon dit onder deze omstandigheden ook van hem worden gevraagd. Er was voor verdachte geen noodzaak zich te verdedigen. Het hof is het met de rechtbank eens dat een beroep op noodweer reeds op grond hiervan niet slaagt.
Het hof verwerpt het beroep op noodweer en verklaart het bewezenverklaarde feit strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte

Standpunt van de verdediging

Voor zover geen sprake is van een geslaagd beroep op noodweer heeft de verdediging een beroep gedaan op noodweerexces. Volgens de verdediging volgt uit de verklaringen van verdachte, maar ook uit de verklaring van zijn vriendin, mevrouw [naam] over verdachtes toestand vlak na het incident en in de dagen daarna, dat er sprake was van een hevige gemoedsbeweging die werd veroorzaakt door de aanranding en dat hij de verweten gedraging heeft verricht als onmiddellijk gevolg van die hevige gemoedsbeweging. Verdachte heeft het vuurwapen als laatste redmiddel gebruikt in een situatie waarin hij als onmiddellijk gevolg van een hevige, door de aanranding veroorzaakte, gemoedsbeweging de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden. Verdachte is geen strafbare dader en dient ook om die reden te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Standpunt van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweerexces faalt omdat er geen noodzaak tot verdediging aannemelijk is geworden. Daar komt bij dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat er bij verdachte door de aanval sprake was van een hevige gemoedsbeweging en hij daardoor de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden.

Oordeel van het hof

Bij de beoordeling van een beroep op noodweerexces stelt het hof voorop dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Op grond van hetgeen hiervoor bij de bespreking van het beroep op noodweer is overwogen is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, verdachte had kunnen en moeten vluchten, zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom niet slaagt.
Het hof verwerpt het beroep op noodweerexces.
Er zijn - ook overigens - geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de
strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Het hof oordeelt daarom dat verdachte strafbaar
is voor het bewezenverklaarde feit.

Oplegging van straf en/of maatregel

Standpunt van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft oplegging van een gevangenisstraf van 8 jaren en de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege (hierna: TBS-maatregel) gevorderd. Voor de oplegging van de TBS-maatregel kan gebruik gemaakt worden van de triple rapportage van de deskundigen van het [instituut] van februari 2023.

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft verzocht verdachte niet volledig verantwoordelijk te houden voor de escalatie tussen hem en [slachtoffer] en aansluiting te zoeken bij het jeugdstrafrecht. Gelet op de rapportage van het [kliniek] (hierna: [kliniek] ) van 10 februari 2025 is een oplegging van een TBS-maatregel uitgesloten; verdachte moet volledig toerekeningsvatbaar worden geacht.

Oordeel van het hof

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
Op 5 juli 2022 is verdachte met een doorgeladen vuurwapen op zak naar zijn afspraak met [slachtoffer] gegaan om drugs aan hem te verkopen. Hij heeft uiteindelijk [slachtoffer] van het leven beroofd door met het vuurwapen tweemaal op [slachtoffer] te schieten. Verdachte heeft geen respect getoond voor het leven van een ander. Hij heeft [slachtoffer] het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen. Hij heeft hierdoor ook veel leed veroorzaakt bij de nabestaanden. Het hof heeft dit intense leed gezien tijdens het voorlezen van de slachtofferverklaring en ook overigens tijdens de terechtzitting in hoger beroep. De nabestaanden zullen moeten verder leven zonder hun zoon, broer en partner. De twee dochters en op het moment van het overlijden nog ongeboren zoon van [slachtoffer] moeten opgroeien zonder hun vader.
Daarnaast hebben meerdere getuigen [slachtoffer] ernstig gewond in zijn auto zien liggen. De ervaring leert dat dit zorgt voor gevoelens van angst en onveiligheid bij de directe getuigen, maar ook bij de samenleving in zijn algemeenheid.
De persoon van verdachte
Bij zijn beslissing heeft het hof tevens rekening gehouden met de persoon van verdachte.
Verdachte was ten tijde van het delict 21 jaar oud.
Uit het uittreksel justitiële documentatie betreffende verdachte van 31 juli 2025 blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor bedreiging, wederspannigheid, het voorhanden hebben van een steekwapen en openlijke geweldpleging. Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht is van toepassing.
Verdachte is na het vonnis waarvan beroep geobserveerd in het [kliniek] . Het [kliniek] -rapport dateert van 10 februari 2025. De deskundigen van het [kliniek] , A.J. van den Dorpel, psycholoog en S. Kapitein- de Haan, psychiater, komen – samengevat – tot de navolgende conclusies, die het hof overneemt.
Verdachte heeft een licht verstandelijke beperking. Verdachte functioneert op sociaal en emotioneel niveau nog veel lager, mede veroorzaakt door een onvoldoende veilige hechting in zijn jeugd. Het gedrag van verdachte voldeed, voor de huidige detentie, aan de criteria van een norm overschrijdende gedragsstoornis. Er was sprake van een herhalend en aanhoudend patroon waarbij regels werden overtreden, in dit geval specifiek strafbare gedragingen. Omdat verdachte, in het jaar voorafgaande aan de observatie, binnen detentie, niet meer voldoet aan minimaal 5 criteria van deze gedragsstoornis, is deze diagnose, ondanks dat dit in een eerder onderzoek wel werd vastgesteld, ten tijden van het opstellen van het rapport niet meer actueel. In de visie van het [kliniek] is er door de observatie meer en ander zicht gekomen op de persoon en het functioneren van verdachte, anders dan in een ambulant onderzoek. De incidenten in detentie kunnen daarnaast veeleer geduid worden als voortkomend uit of passend bij het onvermogen van verdachte om (complexe) situaties adequaat op te lossen.
Het hof is niet gebleken dat dit in de periode na het opstellen van het rapport veranderd is, zodat het hof, net zoals de deskundigen van het [kliniek] , geen norm overschrijdende gedragsstoornis aanneemt. De identiteitsontwikkeling van verdachte is nog maar zo minimaal op gang gekomen dat ook anderszins niet van een persoonlijkheidsstoornis gesproken kan worden. Ook zijn er geen aanwijzingen voor een psychiatrische stoornis of een andere ontwikkelingsstoornis.
Het handelen van verdachte ten tijde van het delict was primair situationeel bepaald. Iemand zonder een licht verstandelijke beperking zou vergelijkbaar kunnen handelen. De lichtverstandelijke beperking is daarom niet in verband te brengen met zijn gedragingen ten tijden van het delict. Het dealen en de aanschaf van een wapen waren bewuste keuzes. De keuzevrijheid van verdachte is in dit geval niet beperkt door de licht verstandelijke beperking.
De bewezenverklaarde doodslag kan naar het oordeel van het hof volledig aan verdachte worden toegerekend.
Wel of geen TBS-maatregel
Juridisch kader
Een verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan op last van de rechter ter beschikking worden gesteld indien het door hem begane feit een misdrijf is dat wordt genoemd in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 2°, Sr en de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist. Daarbij kan worden bevolen dat die verdachte van overheidswege wordt verpleegd, indien de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen dat vereist.
Rapportages
De rechtbank heeft voor de oplegging van de TBS-maatregel gebruik gemaakt van de triple rapportage van de deskundigen van het [instituut] van 7 februari 2023. Het hof constateert dat de verdediging geen instemming heeft gegeven om deze rapportage te gebruiken, terwijl instemming met het gebruik op grond van artikel 37a lid 3 Sr in beginsel is vereist nu deze rapportage eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting in hoger beroep is gedagtekend.
Nu verdachte heeft meegewerkt aan het onderzoek in het [kliniek] in de fase van het hoger beroep overweegt het hof dat voornoemde rapportage uit 2023 in deze zaak dus niet (meer) kunnen dienen als grondslag voor een oplegging van een tbs-maatregel.
[kliniek] -rapportage van 10 februari 2025
De deskundigen van het [kliniek] hebben bij verdachte, zoals hiervoor overwogen, een licht verstandelijke beperking vastgesteld. Zij zien echter geen doorwerking van de licht verstandelijke beperking bij het plegen het tenlastegelegde.
Verdachte is niet eerder veroordeeld voor een feit, waarbij hij ernstig gewelddadig gedrag heeft laten zien. De deskundigen hebben bij verdachte geen delictpatroon ten aanzien van ernstig geweldig gedrag kunnen vaststellen. Zij hebben bovendien geen inschatting kunnen geven van het recidivegevaar. Tot slot koppelen de deskundigen de licht verstandelijke beperking volledig los van het tenlastegelegde, zodat ook hiermee geen koppeling tussen de beperking bij verdachte en de veiligheid gemaakt kan worden. Concluderend wordt in de rapportage niet gekomen tot het advies een TBS-maatregel aan verdachte op te leggen.
Het hof stelt voorop dat een doorwerking van verdachtes beperking in het tenlastegelegde geen wettelijk vereiste is voor het kunnen opleggen van een TBS-maatregel. In beginsel zou aan een volledig toerekeningsvatbare verdachte, bij wie ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis is vastgesteld, een TBS-maatregel opgelegd kunnen worden, als de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen en/of goederen (hierna de veiligheid) de oplegging van een TBS-maatregel vereist.
Het hof is van oordeel dat, gelet op het bovenstaande, niet kan worden vastgesteld dat de licht verstandelijke beperking van verdachte leidt tot een zodanig gevaar voor de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen en/of goederen dat die oplegging van een TBS-maatregel aan verdachte vereist. Het hof komt daardoor, anders dan de rechtbank, niet tot oplegging van enige TBS-maatregel.
Tijdens de tenuitvoerlegging van de hierna te noemen straf en de periode van een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling kan gekeken worden welke hulp en eventuele behandeling verdachte nodig heeft om het op dat moment aanwezige recidivegevaar tot aanvaardbare omvang terug te brengen.
Toepassing jeugdstrafrecht
Ten tijde van het bewezenverklaarde feit was verdachte 21 jaar oud, zodat in beginsel het volwassenenstrafrecht wordt toegepast. Op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht kan de rechter adolescenten van 18 tot 23 jaar berechten volgens het jeugdstrafrecht, als hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de adolescent of de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan. Factoren die een indicatie kunnen vormen voor toepassing van het jeugdstrafrecht kunnen bijvoorbeeld zijn: het haalbaar zijn van een pedagogische aanpak, het actief deelnemen aan een gezin of een afhankelijkheidsrelatie met ouders/verzorgers.
De deskundigen van het [kliniek] zien geen indicaties voor het toepassen van het jeugdstrafrecht. Verdachte zal door zijn verstandelijke beperking niet leren van een pedagogisch behandelklimaat. Verdachte heeft geen scholing meer en zijn opvoeders hebben al langere tijd geen invloed meer op hem.
De reclassering adviseert gelijkluidend en merkt daarbij nog op dat verdachte zich goed staande weet te houden binnen het volwassene regime van de penitentiaire inrichting.
Het hof verwerpt, gelet op het vorenstaande, het beroep op het toepassen van het jeugdstrafrecht.
Strafoplegging
Het hof acht de oplegging van een aanzienlijke onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Het hof heeft hierbij in strafverzwarende zin laten meewegen dat verdachte met een doorgeladen wapen naar een afspraak op de openbare weg is gegaan en, ondanks dat andere minder vergaande opties voorhanden waren, heeft gekozen voor het op dodelijke wijze beschieten van [slachtoffer] . In strafverminderende zin heeft het hof laten meewegen dat [slachtoffer] zich niet onbetuigd heeft gelaten naar verdachte, een veel jonger persoon dan hijzelf.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Beslag

Het hof beslist tot teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen telefoon, nu uit het dossier blijkt dat deze telefoon door verdachte pas na het tenlastegelegde feit in gebruik is genomen en ook anderszins niet van feiten of omstandigheden is gebleken die aan teruggave in de weg staan.

De vorderingen van de benadeelde partijen

De hierna te noemen personen hebben zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en hebben gevorderd om verdachte te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding tot hierna te vermelden bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 19.149,70, bestaande uit:
materiële schade:
  • uitvaartkosten (vliegtickets naar Turkije): € 1.040,00
  • uitvaartkosten (crematie, herdenking etc.): € 500,00
  • reiskosten: € 109,70 (bestaande uit € 77,70 benzinekosten en € 32,00 parkeerkosten)
immateriële schade
- affectieschade € 17.500,00
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 18.765,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 17.500,00, bestaande uit:
immateriële schade
- affectieschade: € 17.500,00
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 585.299,74, bestaande uit:
materiële schade:
primair:
  • gederfd levensonderhoud (reeds geleden): € 576,00
  • gederfd levensonderhoud (toekomstig): € 528.546,00
  • fiscale component: € 33.929,00
  • kosten vaststelling (omvang) schade: € 2117,50
subsidiair:
  • gederfd levensonderhoud (reeds geleden) € 576,00
  • gederfd levensonderhoud (toekomstig): € 260.546,00
  • fiscale component: € 18.301,00
in alle gevallen:
- reis-en parkeerkosten: € 131,24 (bestaande uit € 99,24 benzinekosten en € 32,00 parkeerkosten)
immateriële schade:
- affectieschade: € 20.000,00
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 22.117,50. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5] (ingediend door [benadeelde 1] als wettelijk vertegenwoordiger)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 37.809,00, bestaande uit:
materiële schade:
primair:
  • gederfd levensonderhoud (reeds geleden): € 136,00
  • gederfd levensonderhoud (toekomstig): € 17.673,00
subsidiair:
- gederfd levensonderhoud: € 136,00
immateriële schade:
- affectieschade: € 20.000,00
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 20.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] (ingediend door [benadeelde 1] als wettelijk vertegenwoordiger)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 42.608,00, bestaande uit:
materiële schade:
primair:
  • gederfd levensonderhoud (reeds geleden): € 136,00
  • gederfd levensonderhoud (toekomstig): € 22.472,00
subsidiair:
- gederfd levensonderhoud: € 136,00
immateriële schade:
- affectieschade: € 20.000,00
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 20.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6] (ingediend door [benadeelde 1] als wettelijk vertegenwoordiger)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 67.631,00, bestaande uit:
materiële schade:
primair:
- gederfd levensonderhoud (toekomstig): € 47.631,00
subsidiair:
- gederfd levensonderhoud (toekomstig): € 7.024,00
immateriële schade:
- affectieschade: € 20.000,00
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 20.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.

Standpunt van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat de beslissing van de rechtbank op de vorderingen van de benadeelde partijen bevestigd dient te worden.

Standpunt van de verdediging

Primair standpunt
De verdediging heeft aangevoerd dat in de situatie, zoals die zich heeft voorgedaan, een deel van de schade voor rekening van het slachtoffer – in dit geval de erven van [slachtoffer] – dient te blijven (eigen schuld). De verdediging refereert zich aan het oordeel van het hof welk percentage voor rekening van het slachtoffer komt. Daarnaast dient de billijkheidsclausule te worden toegepast, nu het volstrekt onaannemelijk is dat verdachte ooit een schot zou hebben gelost als [slachtoffer] hem geen mes op de keel zou hebben gezet en hem daarbij niet bedreigd zou hebben met de dood. De zaak is een voorbeeld van eigen schuld als bedoeld in artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek. De vorderingen van de benadeelde partijen dienen integraal te worden afgewezen.
Subsidiair standpunt ten aanzien van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3]
De verdediging kan zich subsidiair vinden in de beslissing van de rechtbank met uitzondering van de volgende punten.
De kosten voor de vliegtickets zijn niet aan te merken als kosten lijkbezorging, nu de familie niet tegelijk met het lichaam van [slachtoffer] naar Turkije is afgereisd. Als men apart en op een ander tijdstip afreist, is geen sprake meer van het begeleiden van het lichaam naar zijn eindbestemming. De kosten voor de vliegtickets van de ouders en de zussen dienen daarom te worden afgewezen.
Ten aanzien van de overige kosten lijkbezorging dient de vordering afgewezen te worden. Enige onderbouwing ontbreekt, hetgeen wel noodzakelijk is, voordat tot schatting van het schadebedrag kan worden overgegaan.
Subsidiair standpunt ten aanzien van de vordering benadeelde partij [benadeelde 1]
De verdediging kan zich subsidiair vinden in de beslissing van de rechtbank met uitzondering van de volgende punten.
De kosten voor het opstellen van het rapport door [naam] dienen te worden afgewezen, subsidiair dient de benadeelde partij op dit punt niet-ontvankelijk verklaard te worden. Kosten voor ondeugdelijke en feitelijk onbruikbare werkzaamheden komen niet voor vergoeding in aanmerking, ook niet als schadeberekeningen complex zouden zijn.
De immateriële schade dient te worden afgewezen, omdat van een in gezinsverband samenwonen geen sprake meer was, laat staan dat op het moment van het tenlastegelegde sprake was van het voeren van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. [benadeelde 1] en [slachtoffer] leefden feitelijk al maanden ieder voor zich en de beslissing om uit elkaar te gaan was al genomen. Het wachten was alleen nog op een andere woning voor één van beide.
Subsidiair standpunt ten aanzien van de vorderingen van benadeelde partijen [benadeelde 5] , [benadeelde 4] en [benadeelde 6]
De verdediging kan zich subsidiair vinden in de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de vordering van deze benadeelde partijen.
Standpunt ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
Oplegging van de schadevergoedingsmaatregel dient achterwege te blijven. Het is niet voor te stellen dat verdachte binnen 36 maanden voldoende netto-inkomen zal genereren om te kunnen voldoen aan eventueel door het hof toe te wijzen vorderingen van de benadeelde partijen. Het staat op voorhand vast dat de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel slechts zal leiden tot gijzeling van verdachte. Dit is in strijd met de geldende jurisprudentie van de Hoge Raad.

Oordeel van het hof

Verwerpen verweer eigen schuld
Door het dreigen met het mes en met woorden richting verdachte heeft [slachtoffer] anders gehandeld dan van hem verwacht mocht worden. Door zo te handelen heeft [slachtoffer] voor verdachte een dreigende situatie doen ontstaan en daarmee de kans vergroot dat verdachte zich zou verweren. Het ligt niet in de rede dat verdachte zijn wapen zou hebben getrokken en zou hebben geschoten, op het moment dat [slachtoffer] hem niet zou hebben bedreigd. [slachtoffer] had kunnen verwachten dat het voorzienbare gevolg van zijn handelen zou zijn dat verdachte zich zou verdedigen en niet klakkeloos zijn drugs en geld zou afgeven. Het is echter geen voorzienbaar gevolg dat hij door verdachte door zijn hals zou worden doodgeschoten zonder waarschuwing of dreiging vooraf. Nu het handelen van verdachte geen voorzienbaar gevolg is, kan de door het schieten ontstane schade niet aan [slachtoffer] worden toegerekend. Verdachte is naar het oordeel van het hof 100% aansprakelijk voor de ontstane schade.
Oordeel over de afzonderlijke vorderingen van de benadeelde partijen.
Het hof komt grotendeels tot hetzelfde oordeel als de rechtbank en zal daar waar dit zo is de overwegingen van de rechtbank overnemen (cursief gedrukt). Daar waar “de rechtbank” staat dient “het hof” gelezen te worden. Daar waar het hof tot een ander oordeel komt dan de rechtbank, staat dit expliciet aangegeven.
Vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3]
Materiële schade
De rechtbank moet zich buigen over de vraag of de door [benadeelde 2] voor zijn vrouw,
[benadeelde 3] , zijn dochter, [benadeelde 8] en zijn nicht, [benadeelde 7] aangeschafte vliegtickets, zijn aan te merken als kosten voor lijkbezorging. De rechtbank overweegt dat het past bij de
omstandigheden van [slachtoffer] — vanwege zijn culturele achtergrond — dat hij in Turkije is
begraven. Het is in dat geval gebruikelijk dat naaste familieleden met het lichaam afreizen
naar de laatste rustplaats van de overledene. De vliegtickets van vader, moeder en zus van
het slachtoffer [slachtoffer] — zijn meest naaste familieleden — staan dan ook in rechtstreeks verband met de uitvaart en zijn als kosten voor lijkbezorging toewijsbaar. Dat deze familieleden mogelijk niet in hetzelfde vliegtuig als het lichaam van [slachtoffer] zaten, doet aan dit rechtstreekse verband niet af. Dit alles geldt niet voor de kosten van het vliegticket van [benadeelde 7] omdat zij in haar hoedanigheid van nicht in een te ver verwijderd familiair verband staat met de overledene. De rechtbank zal de vordering dan ook toewijzen tot een bedrag van € 765,00 en voor het overige afwijzen.
[benadeelde 2] vordert ook de kosten van de uitvaart zelf. Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw van [benadeelde 2] toegelicht dat er 1.000 mensen op de uitvaart aanwezig waren en dat de herdenking meerdere dagen duurde. Onder de kosten van de uitvaart moeten volgens haar in ieder geval worden verstaan: de kosten van de crematie (waaronder de kist en grafsteen), de herdenking (met lezingen uit de Koran door een imam) en de kosten van eten en drinken. Naar oordeel van de rechtbank is, gelet op de ter terechtzitting gegeven toelichting, voldoende vast komen te staan dat [benadeelde 2] ten behoeve van de uitvaart kosten heeft gemaakt, die zijn aan te merken als kosten voor lijkbezorging als bedoeld in artikel 6:108 tweede lid BW. De exacte omvang van deze kosten staat niet vast nu een onderbouwing van de kosten ontbreekt. De rechtbank zal gebruik maken van haar bevoegdheid om de omvang van de schade te schatten. Zij stelt de schade vast op € 500,00 en zal dit bedrag toewijzen.
Ten aanzien van de opgevoerde reiskosten overweegt de rechtbank dat deze kosten
betrekking hebben op het bijwonen van de zittingen en het bezoeken van de officier van
justitie op de rechtbank. Deze kosten betreffen geen rechtstreeks door het bewezen
verklaarde feit veroorzaakte schade. Deze kosten komen zodoende niet, zoals gevorderd, als
materiële schade voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank overweegt verder dat de
kosten ook niet aan te merken zijn als voor vergoeding in aanmerking komende
proceskosten, omdat de benadeelde partijen niet in persoon, maar met een advocaat
procederen. De gevorderde reiskosten zullen zodoende worden afgewezen.
Immateriële schade
De rechtbank overweegt dat [benadeelde 2] en [benadeelde 3] — ouders van de overleden [slachtoffer] — op grond van artikel 6:108, vierde lid, BW vallen binnen de kring van gerechtigden die
aanspraak kunnen maken op affectieschade. Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan dat de genoemde nabestaanden als gevolg van het bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade hebben geleden in de vorm van affectieschade. De opgevoerde immateriële schadeposten zijn niet betwist en naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd en aannemelijk. De rechtbank stelt vast dat de gevorderde schadebedragen overeenkomen met het bedrag dat volgens het Besluit vergoeding affectieschade in aanmerking komt voor ouders. De rechtbank zal de vorderingen van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] dan ook toewijzen.
Conclusie
De rechtbank zal de vordering van [benadeelde 2] toewijzen tot een bedrag van € 18.765,00,
bestaande uit € 1.265,00 aan materiële en € 17.500,00 aan immateriële schade, te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. Voor
het overige zal de rechtbank de vordering afwijzen. De rechtbank zal de vordering van
[benadeelde 3] toewijzen tot een bedrag van € 17.500,00 aan immateriële schade te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Materiële schade
De rechtbank overweegt ten aanzien van het gederfd levensonderhoud het volgende.
[benadeelde 1] en [slachtoffer] waren niet naar Nederlands recht gehuwd. Uit de verklaring van
[benadeelde 1] bij de politie volgt bovendien dat er op het moment van overlijden van [slachtoffer]
serieuze relatieproblemen waren en dat [benadeelde 1] en [slachtoffer] daarom hadden besloten uit elkaar te gaan. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of [benadeelde 1] gelet op het voorgaande behoort tot de kring van uitkeringsgerechtigden, is de berekening op essentiële punten niet volledig of onduidelijk. Uit het dossier blijkt dat [benadeelde 1] en [slachtoffer] beiden een uitkering ontvingen en van het sociaal minimum leefden. Tegen die achtergrond valt niet goed te begrijpen waarom het gevorderde bedrag significant hoger is dan het verschil tussen de bijstandsnorm voor twee personen en de bijstandsnorm voor een alleenstaande. Het rapport van [organisatie] (hierna: [organisatie] ) biedt op dit punt geen antwoorden. Daar komt bij dat de vordering over een lange periode berekend is, terwijl juist over de toekomstige situatie en de ontwikkeling van de behoeften van [benadeelde 1] en haar jonge kinderen veel onduidelijk is. In het rapport is bijvoorbeeld op geen enkele wijze rekening gehouden met de mogelijkheid dat [benadeelde 1] op enig moment zou gaan werken. Nader onderzoek naar deze vordering vraagt om een nadere uitwisseling van standpunten en mogelijk onderbouwing door middel van bewijslevering. Die stappen vormen een onevenredige belasting van deze strafzaak. De rechtbank zal [benadeelde 1] om die redenen niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering wat betreft de kosten voor gederfd levensonderhoud.
Het hof komt tot een ander oordeel dan de rechtbank ten aanzien van de gevorderde kosten voor het opstellen van het rapport door [organisatie] . Nu het hof niet aan de beoordeling van het gederfd levensonderhoud toekomt, kan het hof daardoor niet de waarde van het rapport van [organisatie] beoordelen en daarmee ook niet beoordelen of deze kosten reëel zijn gemaakt. Het hof zal de benadeelde partij ten aanzien van deze post niet-ontvankelijk verklaren.
Ten slotte overweegt de rechtbank ten aanzien van de door [benadeelde 1] opgevoerde
reiskosten dat deze kosten betrekking hebben op het bijwonen van zittingen en het bezoeken
van haar raadsvrouw. Op dezelfde gronden alsbij de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3]
is overwogen, zal deze vordering worden afgewezen.
Immateriële schade
De rechtbank moet zich buigen over de vraag of [benadeelde 1] valt binnen de in artikel 6:108,
vierde lid BW opgesomde limitatieve kring van personen die aanspraak kunnen maken op
affectieschade. Vaststaat dat [benadeelde 1] en [slachtoffer] niet naar Nederlands recht gehuwd waren en evenmin een geregistreerd partnerschap waren aangegaan. [benadeelde 1] heeft dus alleen recht op affectieschade indien zij is aan te merken als levensgezel van [slachtoffer] , die ten tijde van het overlijden duurzaam met hem een gemeenschappelijke huishouding voerde (artikel 6:108,vierde lid onder b BW). Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het er in dat geval om gaat dat de relatie een zodanig duurzaam karakter had, dat kan worden gezegd dat het overlijden voor de naaste een ernstig verlies betekende.
Uit het dossier blijkt dat [benadeelde 1] en [slachtoffer] al negen jaar een relatie hadden en samen
woonden. Zij hadden samen twee dochters en een derde kindje, zoon, was op komst. Er was
dus sprake van een bestendige relatie. Het overlijden van [slachtoffer] betekende voor [benadeelde 1] dan ook een groot verlies. De eventuele omstandigheid dat [slachtoffer] en [benadeelde 1] op het punt
stonden om uit elkaar te gaan, zoals door de raadsvrouw van de verdediging is gesteld en
namens [benadeelde 1] is betwist, doet geen afbreuk aan het duurzame karakter van hun relatie
of het verdriet van [benadeelde 1] . De rechtbank concludeert dat [benadeelde 1] tot de kring van
gerechtigden behoort als bedoeld in artikel 6:108, vierde lid, onder b BW.
Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan dat [benadeelde 1] als gevolg van het
bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden in de vorm van affectieschade. De rechtbank stelt vast dat het gevorderde schadebedrag van € 20.000,00 overeenkomt met het
bedrag dat volgens het Besluit vergoeding affectieschade in aanmerking komt voor
levensgezellen. De rechtbank zal de vordering van [benadeelde 1] dan ook toewijzen.
Conclusie
Het hof zal de vordering van [benadeelde 1] toewijzen tot een bedrag van € 20.000,00, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. Het hof zal haar niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering voor zover deze ziet op gederfd levensonderhoud en de voor de vaststelling gemaakte kosten, ter hoogte van € 565.168,50. Voor het overige zal het hof haar vordering afwijzen.
Vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 5] , [benadeelde 4] en [benadeelde 6]
Materiële schade
[benadeelde 5] , [benadeelde 4] en [benadeelde 6] zijn vanwege hun jonge leeftijd voor hun levensonderhoud
afhankelijk van [benadeelde 1] . Hun behoefte maakt, zolang zij minderjarig zijn en thuis wonen,
deel uit van de behoefte van [benadeelde 1] . Ook is een eventuele toename in het vermogen van
[benadeelde 1] , bijvoorbeeld uit hoofde van een schadevergoeding, van invloed op de behoefte
van [benadeelde 5] , [benadeelde 4] en [benadeelde 6] . De beoordeling van hun vorderingen wat betreft gederfd
levensonderhoud kan dus niet los worden gezien van de beoordeling van de vordering van
[benadeelde 1] op dit punt. Dit betekent dat de rechtbank de kinderen, onder verwijzing naar het
op dit puntbij benadeelde partij [benadeelde 1]
overwogene, niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen.
Immateriële schade
De rechtbank overweegt dat benadeelden [benadeelde 4] , [benadeelde 5] en [benadeelde 6] — allen kinderen van
[slachtoffer] — op grond van artikel 6:108, vierde lid, onder d BW vallen binnen de kring van
gerechtigden die aanspraak kunnen maken op affectieschade.
Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan dat de kinderen als gevolg van het
bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade hebben geleden in de vorm van affectieschade.
De opgevoerde immateriële schadeposten zijn niet betwist en naar het oordeel van de
rechtbank voldoende onderbouwd en aannemelijk. De rechtbank stelt vast dat de gevorderde schadebedragen overeenkomen met het bedrag dat volgens het Besluit vergoeding affectieschade in aanmerking komt voor minderjarige kinderen. De rechtbank zal de vorderingen daarom toewijzen tot een bedrag van € 20.000,00 per persoon.
Conclusie
De rechtbank zal de vorderingen van [benadeelde 4] , [benadeelde 5] en [benadeelde 6] , ieder afzonderlijk,
toewijzen tot een bedrag van € 20.000,00, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. Voor het overige zal de rechtbank de kinderen in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank zal bepalen dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding
op een ten behoeve van [benadeelde 4] , [benadeelde 5] en [benadeelde 6] te openen bankrekening met een
zogenoemde BEM-clausule zal worden gestort. Deze clausule is bedoeld ter bescherming van de belangen van de minderjarige. De minderjarige en hun wettelijke vertegenwoordiger
kunnen in dat geval — tot de minderjarige de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt — alleen met toestemming van de kantonrechter over het vermogen van de minderjarige beschikken. De rechtbank zal verder bepalen dat de raadsvrouw van de benadeelde partijen binnen drie
maanden na het onherroepelijk worden van dit vonnis het Openbaar Ministerie op de hoogte dient te brengen van de bij de voor de kinderen geopende bankrekening behorende gegevens.

De schadevergoedingsmaatregel

Het hof ziet aanleiding om op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht bij elke toegewezen vordering van een benadeelde partij ook de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte op te leggen en verwerpt het door de verdediging op dit punt gevoerde verweer. De schadevergoedingsmaatregel strekt er toe de positie van een benadeelde partij te versterken. Het doel is de benadeelde partij de inning van een toegewezen vordering uit handen te nemen. De draagkracht van de verdachte is in beginsel geen reden om de schadevergoedingsmaatregel te matigen. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen ligt dit anders. Zo’n zeer uitzonderlijk geval doet zich in de zaak tegen verdachte niet voor. Verdachte is nog jong, zal op enig moment vrij komen uit detentie en zal dan mogelijk op enig moment inkomen verwerven waarvan een deel gebruikt kan worden voor het betalen van de aan hem opgelegde schadevergoedingen.
Het aantal dagen gijzeling mag ten hoogste 365 dagen bedragen. Gelet op het voorgaande zal het hof naar evenredigheid, gelet op de hoogte van de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen, de duur van de gijzeling bepalen zodanig dat het maximum van in totaal 365 dagen niet wordt overschreden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: telefoon genoemd op de beslaglijst onder 1.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 18.765,00 (achttienduizend zevenhonderdvijfenzestig euro) bestaande uit € 1.265,00 (duizend tweehonderdvijfenzestig euro) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 18.765,00 (achttienduizend zevenhonderdvijfenzestig euro) bestaande uit € 1.265,00 (duizend tweehonderdvijfenzestig euro) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 58 (achtenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 5 juli 2022.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 55 (vijfenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 5 juli 2022.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering voor een deel van
€ 565.168,50 en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wijst de vordering voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 63 (drieënzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 5 juli 2022.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 63 (drieënzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 5 juli 2022.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 5] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 5] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 63 (drieënzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 5 juli 2022.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 6] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 6] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 63 (drieënzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 5 juli 2022.
Aldus gewezen door
mr. J. Steenbrink, voorzitter,
mr. R.W. van Zuijlen en mr. M. Zwartjes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. W.C.S. Huijbers, griffier,
en op 23 september 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door [verbalisant] , opgemaakte proces-verbaal, onderzoeksnummer ONRAB22004 (onderzoek Tongo), gesloten op 16 februari 2023 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina's van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Proces-verbaal van bevindingen van hoofdagent [naam] van 6 juli 2022, p. 65 e.v.
3.Proces-verbaal van brigadier [naam] , p. 10.
4.Rapport Forensisch pathologisch onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijk overlijden van [naam] , forensisch arts en patholoog bij het Nederlands Forensisch Instituut van 14 juli 2022, p. 85 e.v.
5.Proces-verbaal van verhoor verdachte van brigadiers [naam] en [naam] van 9 augustus 2022, p. 853 e.v. en proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzittingen van 18 oktober 2023, 19 oktober 2023 en 10 november 2023 van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, p. 2 en 3, alsmede het proces-verbaal ter terechtzitting van het Hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem van 26 augustus 2025.