ECLI:NL:GHARL:2025:5991

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 september 2025
Publicatiedatum
2 oktober 2025
Zaaknummer
21/803
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Btw-aftrek door bedrijfstakpensioenfonds en vrijstelling voor verzekeringen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een bedrijfstakpensioenfonds en de Inspecteur van de Belastingdienst over de aftrekbaarheid van voorbelasting. Het pensioenfonds, dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van pensioenregelingen voor werknemers in de bakkerssector, heeft kosten in rekening gebracht voor beheersdiensten, inclusief omzetbelasting (btw). Het fonds stelt dat het recht heeft op aftrek van deze btw, omdat de uitvoering van de pensioenregeling een belaste prestatie is. De Inspecteur betwist dit en stelt dat de activiteiten van het fonds onder de vrijstelling voor verzekeringshandelingen vallen, waardoor het fonds geen recht heeft op aftrek van voorbelasting. Het Hof oordeelt dat de uitvoering van de pensioenregeling niet onder de vrijstelling valt, omdat de voorwaarden voor een verzekeringshandeling niet zijn vervuld. Het Hof concludeert dat het pensioenfonds de btw kan aftrekken, omdat de prestaties belast zijn met btw. De maatstaf van heffing wordt vastgesteld op de volledige premie die het fonds ontvangt voor de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief de opslag voor uitvoeringskosten. Het hoger beroep van de Inspecteur wordt gegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 21/803
uitspraakdatum:
30 september 2025
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 juni 2021 (hierna: de Rechtbank), nummer LEE 19/4142, ECLI:NL:RBNNE:2021:2218 in het geding tussen de Inspecteur en
Stichting [belanghebbende]te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 oktober 2017 tot en met 31 december 2017 (hierna: vierde kwartaal 2017) € 56.969 aan omzetbelasting op aangifte voldaan. Tegen deze voldoening heeft zij bezwaar gemaakt.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard en een teruggaaf verleend van € 17.284.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, bepaald dat de Inspecteur het op aangifte voldane bedrag van € 39.685 terugbetaalt, en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar. De Rechtbank heeft de Inspecteur opgedragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende [naam1] bijgestaan door de gemachtigden van belanghebbende mr. E.M. van Kasteren , mr. K.C. Carton en mr. L. van Duijn en namens de Inspecteur mr. E.H. Kramer bijgestaan door mr. [naam5] , mr. [naam6] .
1.6.
Bij brief van 14 augustus 2023 heeft het Hof partijen laten weten dat een zetelwijziging noodzakelijk is en dat de zaak in beginsel opnieuw mondeling moet worden behandeld. Het Hof heeft partijen gevraagd of de zaak zonder nieuwe mondelinge behandeling kan worden afgedaan. Het proces-verbaal van de zitting van 7 maart 2023 is bij dit schrijven gevoegd.
1.7.
Beide partijen hebben toestemming gegeven de zaak zonder nadere behandeling af te doen.
1.8.
Bij brief van 26 oktober 2023 heeft het Hof de zaak aangehouden tot het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) arrest had gewezen in de gevoegde zaken C-639/22 tot en met C-644/22. Na het arrest van 5 september 2024 heeft het Hof partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk op het arrest te reageren. Partijen hebben daarvan gebruikgemaakt.
1.9.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende [naam1] bijgestaan door de gemachtigden van belanghebbende mr. E.M. van Kasteren , mr. K.C. Carton en mr. L. van Duijn en namens de Inspecteur mr. E.H. Kramer bijgestaan door mr. [naam5] , mr. [naam6] en [naam7] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Werkgevers in het bakkersbedrijf sluiten, als onderdeel van arbeidsovereenkomsten, pensioenovereenkomsten af met hun werknemers.
2.2.
Volgens de Pensioenwet mag een werkgever het pensioen niet zelf uitvoeren, maar moet het pensioen worden ondergebracht bij een pensioenfonds of een andere pensioenuitvoerder. De Memorie van Toelichting bij de Pensioenwet vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende: [1]
“(…)
Doel van de onderbrengingsplicht is de voor pensioen bestemde gelden af te scheiden van het vermogen van de werkgever. Op die manier wordt gewaarborgd dat deze gelden door de werkgever niet voor andere doeleinden dan pensioen kunnen worden aangewend en dat de voor pensioen bestemde gelden niet verloren gaan bijvoorbeeld in geval van faillissement van de werkgever.
(…)
4.4.1
De uitvoeringsovereenkomst
De werkgever heeft op grond van dit wetsvoorstel de plicht om de uitvoering van de pensioenovereenkomst volledig, dus inclusief het verzekeringsrisico, onder te brengen bij een pensioenuitvoerder, rekening houdend met de afspraken die daarover in het (collectieve) arbeidsvoorwaardenoverleg zijn gemaakt. De werkgever dient er bij die onderbrenging op toe te zien dat de afspraken uit de pensioenovereenkomst leiden tot een daarop aansluitend pensioenreglement.
(…)
4.4.2
Het uitvoeringsreglement in geval van bedrijfstakpensioenfondsen
Op de verplichting tot het sluiten van een uitvoeringsovereenkomst wordt een uitzondering opgenomen voor bedrijfstakpensioenfondsen. In geval van bedrijfstakpensioenfondsen spreken sociale partners op collectief niveau een pensioenregeling af en brengen zij de uitvoering van die pensioenregeling onder bij een bedrijfstakpensioenfonds. Voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen geldt dat werkgevers op grond van de Wet Bpf 2000 verplicht deelnemen in het betreffende bedrijfstakpensioenfonds. Dit geldt zowel voor de georganiseerde als de ongeorganiseerde werkgevers in die bedrijfstak. Op grond van artikel 4 van de Wet Bpf 2000 zijn alle werkgevers en werknemers (georganiseerd en ongeorganiseerd) gebonden aan de statuten en reglementen van het bedrijfstakpensioenfonds.
(…)
De via de verplichtstelling op grond van de Wet Bpf 2000 of via collectieve afspraken tussen sociale partners zonder verplichtstelling bij een bedrijfstakpensioenfonds aangesloten individuele werkgevers, worden geacht met hun werknemers een pensioenovereenkomst te hebben gesloten die overeenkomt met de op collectief niveau overeengekomen pensioenregeling (zie hoofdstuk 3).
De regering is van mening dat het niet zinvol is dat alle afzonderlijke werkgevers die via een verplichtstelling of via afspraken van hun werkgeversorganisatie deelnemen aan het bedrijfstakpensioenfonds, een aparte uitvoeringsovereenkomst moeten afsluiten met het bedrijfstakpensioenfonds. Dit brengt onnodige administratieve lasten met zich mee. De regering kiest er in dit wetsvoorstel voor om in geval van bedrijfstakpensioenfondsen een uitzonderingsmogelijkheid te creëren op de verplichting tot het afsluiten van een uitvoeringsovereenkomst. In geval van uitvoering van de pensioenregeling door een bedrijfstakpensioenfonds hoeven er geen uitvoeringsovereenkomsten met de verplicht aangesloten werkgevers te worden gesloten als de afspraken die op grond van dit wetsvoorstel in de uitvoeringsovereenkomst dienen te worden opgenomen, zijn vastgelegd in een uitvoeringsreglement van het bedrijfstakpensioenfonds. Deze uitzondering is in lijn met artikel 3a, eerste lid, PSW betreffende de financieringsovereenkomst.
De afspraken moeten vastgelegd worden in een reglement: het uitvoeringsreglement. Op die manier komen alle afspraken over de uitvoering van de pensioenovereenkomst bij elkaar te staan in een herkenbaar document hetgeen duidelijkheid en transparantie creëert richting de aangesloten werkgevers, de toezichthouder en de deelnemers. In paragraaf 4.6 is beschreven welke elementen verplicht in een uitvoeringsovereenkomst en een uitvoeringsreglement moeten zijn opgenomen.
(…)
4.7.1
Premiebetaling door de werkgever
De werkgever is verantwoordelijk voor de betaling van de premie aan de pensioenuitvoerder. Ten aanzien van deze verantwoordelijkheid wordt dezelfde lijn gevolgd als in de PSW. Nieuw is wel dat deze verantwoordelijkheid naast het werkgeversdeel van de premie ook betrekking heeft op het werknemersdeel van de premie en de premie voor vrijwillige onderdelen van de pensioenregeling waarin de werknemer keuzemogelijkheden heeft. Alleen in geval van vrijwillige voortzetting van de pensioenregeling door de werknemer na beëindiging van het dienstverband kan de premie ook rechtstreeks door de deelnemer aan de pensioenuitvoerder worden betaald.
(…)
4.7.3
Consequenties van betalingsachterstand voor begunstigden
Pensioenfondsen
Anders dan bij verzekeraars is er bij pensioenfondsen doorgaans geen sprake van een directe relatie tussen premiebetaling enerzijds en uiteindelijke uitkering anderzijds. Dit vloeit voort uit het feit dat de relatie tussen een werkgever en een pensioenfonds van geheel andere aard is dan de relatie tussen een werkgever en de verzekeraar. De relatie tussen werkgever en pensioenfonds heeft in principe een onbeperkte duur. Pensioenfondsen hebben de mogelijkheid de premie aan te passen wanneer dat nodig is binnen de in de uitvoeringsovereenkomst overeengekomen grenzen. De relatieve zekerheid van pensioenfondsen over de omvang van hun deelnemersbestand en de relatie met de werkgever op de lange termijn, maken het voor pensioenfondsen mogelijk om bij een eventueel tekortschietend vermogen een beroep te doen op de deelnemers. Voor de werknemer betekent dit dat zijn aanspraak jegens het pensioenfonds op pensioenuitkering in principe los staat van de vraag of de premie is voldaan. Dit wetsvoorstel staat niet toe dat een pensioenfonds uitgaat van het principe ≪geen premie – geen recht≫ door bijvoorbeeld een algemeen beding in statuten of reglementen op te nemen grond waarvan het recht op uitkering afhankelijk wordt gemaakt van de vraag of de premie is betaald. Immers, zolang de financiële situatie van het pensioenfonds het toelaat, heeft het pensioenfonds de plicht om de pensioenopbouw te continueren en de reeds opgebouwde rechten ongewijzigd te laten. Voorts zou een dergelijk beding ook haaks staan op het systeem van de wet Bpf 2000. Er zijn evenwel uitzonderlijke omstandigheden denkbaar waarin onverkorte toepassing van dit uitgangspunt tot onwenselijke uitkomsten zou leiden (bijvoorbeeld in evidente gevallen van boze opzet bij werkgever en werknemer, of in geval sprake is van een vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw waarbij de werknemer de premie niet betaalt). In de praktijk blijkt overigens dat de reeds opgebouwde aanspraken en rechten van gewezen deelnemers en pensioengerechtigden zelden gewijzigd worden. Als de financiële situatie van een pensioenfonds aanleiding geeft tot maatregelen, komen deze meestal ten laste van de deelnemers in de vorm van een hogere premie of versobering van de regeling met betrekking tot de toekomstige opbouw van pensioen. Een pensioenfonds dient over aanpassing van bestaande rechten en aanspraken advies te vragen aan de deelnemersraad.
(…)”
2.3.
De Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet bpf) regelt de verplichtstelling van deelname aan een bedrijfstakpensioenfonds voor bepaalde bedrijfstakken. Voor het bakkersbedrijf is van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. De verplichtstelling is vastgelegd bij besluit van 26 april 1999, nr. AI/CK/VCR 981380, Stcrt. 1999, nr. 82 (laatstelijk gewijzigd bij besluit van 21 december 2023, Stcrt nr. 31118). Het besluit – zoals geldig ten tijde van het vierde kwartaal 2017 – vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“De verplichtstelling tot deelneming komt na wijziging te luiden als volgt:
" De deelneming in de Stichting [belanghebbende] is verplicht gesteld voor werknemers in dienst van een werkgever vanaf de 1e dag van de maand waarop zij de 20-jarige leeftijd bereiken tot de eerste dag van de maand waarin zij de 68-jarige leeftijd bereiken dan wel – voor werknemers in dienst van een werkgever die zijn geboren voor 1 januari 1950 – de 1e dag van de maand waarop zij de 20-jarige leeftijd bereiken tot de eerste dag van de maand waarin zij de 61-jarige leeftijd bereiken of in geval van uitstel van het ouderdomspensioen tot de eerste dag van de maand waarin het ouderdomspensioen ingaat;”
2.4.
De uitvoering van de pensioenregelingen is ondergebracht bij belanghebbende, een bedrijfstakpensioenfonds. Belanghebbende is opgericht door de sociale partners van de bedrijfstak voor het Bakkersbedrijf. Zij is verantwoordelijk voor de uitvoering van pensioenregelingen van (voormalig) werknemers van ongeveer 5.000 werkgevers. Deze (voormalig) werknemers worden in het hiernavolgende als “deelnemers” aangeduid.
2.5.
De doelstelling van belanghebbende is het verlenen van pensioenen aan deelnemers, gewezen deelnemers en hun nabestaanden met inachtneming van statuten en reglementen. Het pensioenfonds probeert dit doel te bereiken door premies te innen bij de aangesloten ondernemingen. De gelden worden belegd en beheerd en het pensioenfonds doet daaruit uitkeringen bij ouderdom, overlijden en arbeidsongeschiktheid. Belanghebbende heeft in haar statuten als doel omschreven het zonder winstoogmerk doen van pensioenuitkeringen aan (gewezen) deelnemers of hun nagelaten betrekkingen.
2.6.
Werknemers van de werkgevers nemen vanaf hun 20ste jaar deel aan de pensioenregeling. Zij bouwen vanaf dat moment aanspraken op bij belanghebbende (artikel A2, lid 2 van het pensioenreglement). In artikel A4 van het pensioenreglement zijn de aanspraken nader geduid. Het gaat om aanspraken op een ouderdomspensioen, een (tijdelijk) partnerpensioen, een wezenpensioen. De werkgever voldoet door betaling van de premie aan belanghebbende aan al zijn verplichtingen uit hoofde van de met de werknemer gesloten pensioenovereenkomst. Het Pensioenreglement Bakkers 2006 (versie 2017) van 10 november 2017 vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“(…)
Artikel A1A Karakter van de pensioenregeling
De pensioenregeling als omschreven in "Pensioenreglement 2006" is een uitkeringsovereenkomst als omschreven in artikel 1 van de Pensioenwet.
Artikel A2 Deelname aan de pensioenregeling
1. Deelnemer in de pensioenregeling zijn die werknemers die:
a. in dienst zijn van de werkgever die verplicht is tot deelneming in de stichting krachtens artikel 2 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000;
b. in dienst zijnde van een aangesloten werkgever, groepsgewijs als deelnemers zijn toegetreden.
2. De deelname aan de pensioenregeling vangt aan op het moment dat de tussen de aangesloten werkgever en werknemer gesloten arbeidsovereenkomst in gaat, doch niet eerder dan de eerste dag van de maand, waarin de werknemer de 20-jarige leeftijd bereikt.
3. Het deelnemerschap eindigt:
a. bij overlijden van de deelnemer;
b bij beëindiging van het dienstverband tussen de deelnemer en de werkgever;
c. op het tijdstip waarop de werkgever, bij wie betrokkene in dienst is, niet meer als aangesloten werkgever kan worden beschouwd;
d. op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen.
4. In tegenstelling tot het bepaalde in lid 3 onder b wordt het deelnemerschap voortgezet:
a. indien de deelnemer ten tijde van de eindigíng van het dienstverband (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is; alsdan blijft het deelnemerschap bestaan zolang de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortduurt;
b. indien de deelnemer gebruik maakt van een regeling betreffende voortzetting onder nader door het bestuur vast te stellen voorwaarden.
(…)
Artikel A4 Omschrijving van de pensioenaanspraken
1. Met inachtneming van de bepalingen van dit pensioenreglement geeft het deelnemerschap recht op:
a. ouderdomspensioen ten behoeve van de (gewezen) deelnemer;
b. partnerpensioen ten behoeve van de partner van de (gewezen) deelnemer, uit te keren na diens overlijden voor zover de (gewezen) deelnemer zijn partnerpensioen overeenkomstig het bepaalde in artikel D2 niet volledig heeft omgezet in ouderdomspensioen;
c. wezenpensioen ten behoeve van de kinderen van de (gewezen) deelnemer, uit te keren na diens overlijden.
De vererving van het ouderdomspensioen door de deelnemer vindt plaats indien deze deelnemer meer dan twee maanden onafgebroken in dienst is van een aangesloten werkgever, alsdan met ingang van de datum van indiensttreding.
(…)
Artikel J1 Verplichting bijdragen werkgever en deelnemers
1. De werkgever is de premie voor de in zijn dienst zijnde werknemers die deelnemer zijn in de regeling verschuldigd aan de stichting. De premie bedraagt een telkenjare door het bestuur vast te stellen percentage van de pensioengrondslag. Voor 2017 is dit percentage vastgesteld op 24.4%.
2. De werkgever is gerechtigd de werknemersbijdrage van het salaris in te houden in evenveel termijnen als waarin het salaris wordt uitbetaald.
3. Indien de middelen van het fonds naar oordeel van het bestuur toereikend zijn kan het bestuur besluiten tot het verlenen van een reductie op de reglementaire premie. Het bestuur is voorts bevoegd om ten aanzien van de verantwoording, afdracht van premiebijdragen en de vaststelling van het premiepercentage afwijkende of nadere regelingen te treffen. Aan deze regelingen kan het bestuur nadere voorwaarden verbinden. De aangesloten ondernemingen zullen tijdig van een dergelijk besluit op de hoogte worden gebracht.
Artikel J2 Financiering
1. De financiering van de pensioenaanspraken van de deelnemers vindt plaats door betaling van een per 1 januari van enig kalenderjaar vervallend bedrag dat bestaat uit:
a. de koopsom benodigd voor de in het betreffende jaar van deelneming op te bouwen aanspraak op ouderdoms-, partner- en wezenpensioen;
b. de risicopremies ter dekking van het overlijdensrisico met betrekking tot het partner- en wezenpensioen;
c. de risicopremies met betrekking tot de voortzetting van de pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid.
2. De financiering van de aanspraken van de in artikel A4 lid 2 bedoelde werknemers vindt plaats door betaling van een risicopremie.
Artikel J3 Betaling van de premie
1. De werkgever is verplicht op de tijdstippen, op de wijze en over de tijdvakken als door de stichting bepaald, de gegevens te verstrekken die de stichting nodig heeft om de verschuldigde bijdrage vast te stellen.
Ingeval de werkgever niet aan het gestelde in de vorige zin voldoet, zal het bestuur bij besluit bepalen welke loonsom aangehouden moet worden ter berekening van de bijdrage van de werkgever.
2. Afhankelijk van de verloningsperiode die de werkgever hanteert (maandelijks dan wel 4 wekelijks), wordt periodiek achteraf over die periode de werkgever een door het bestuur vast te stellen bedrag in rekening gebracht, welk bedrag door de werkgever dient te worden voldaan. De verschuldigde premie, wordt door het bestuur berekend aan de hand van een kopie van de door de werkgever te verstrekken periodieke loonopgave bij de belastingdienst.
Artikel J4 Door de deelnemer betaalde doch niet afgedragen premie
Indien de werkgever wel de bijdrage van de werknemer op diens loon heeft ingehouden of van de deelnemer heeft ontvangen maar de premie niet aan de stichting heeft afgedragen, wordt voor de vaststelling van de pensioenaanspraken van de deelnemer en zijn partner en kinderen in de zin van dit reglement de premie geacht aan de stichting te zijn voldaan.
(…)
Artikel K6 Vermindering van opgebouwde pensioenaanspraken
1. De ten laste van het fonds verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten kunnen door het fonds verminderd worden. Het fonds is daartoe uitsluitend bevoegd indien aan de volgende in artikel 134 lid 1 van de Pensioenwet opgenomen voorwaarden is voldaan:
a. de technische voorzieningen en het minimaal vereist eigen vermogen niet meer volledig door waarden zijn gedekt;
b. het fonds niet In staat is binnen een redelijke termijn de technische voorzieningen en het minimaal vereist eigen vermogen door waarden te dekken zonder dat de belangen van deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden, andere aanspraakgerechtigden of de werkgevers onevenredig worden geschaad; en
c. alle overige beschikbare sturingsmiddelen, met uitzondering van het beleggingsbeleid, zijn ingezet zoals uitgewerkt in het kortetermijnherstelplan als bedoeld in artikel 140 van de Pensioenwet.
2. Indien te eniger tijd de middelen van het fonds niet toereikend mochten zijn ter dekking van de verplichtingen, kan het bestuur - onder gelijktijdige reglementswijziging en gehoord de actuaris -besluiten tot vermindering van reeds ontstane aanspraken naar evenredigheid van de waarde van ieders aanspraken ten tijde van de vermindering. De vermindering als bedoeld in de vorige volzin wordt uitsluitend uitgevoerd indien en voor zover is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 134 lid 1 Pensioenwet zijn gesteld voor korting van pensioenaanspraken en pensioenrechten. Toepassing van het in dit lid bepaalde vindt plaats onder inachtneming van het overige in artikel 134 Pensioenwet bepaalde.
3. Indien in enig toekomstig jaar de op grond van de deelneming gedurende dat jaar te verwerven pensioenaanspraken niet kunnen worden gefinancierd met behulp van de in dat jaar beschikbaar komende bijdragen, zullen deze aanspraken -gehoord de actuaris- onder gelijktijdige reglementswijziging, naar evenredigheid van het premietekort worden gereduceerd, tenzij op andere wijze in dit tekort kan worden voorzien zonder de reeds eerder verworven pensioenrechten aan te tasten.
(…)”
2.7.
Het Uitvoeringsreglement Stichting [belanghebbende] , versie 1 oktober 2017 (hierna: het Uitvoeringsreglement) vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.1 Definities
Voor dit reglement zijn de definities van toepassing zoals omschreven in de Pensioenreglementen voor de verplichte pensioenregelingen van het fonds met uitzondering van de hieronder gedefinieerde begrippen.
Het fonds:
Stichting [belanghebbende] .
CAO-partijen:
De werkgeversvereniging en de werknemersverenigingen die partij zijn bij de CAO van de het Bakkersbedrijf , zijnde CAO-partijen.
Pensioenovereenkomst:
Hetgeen tussen CAO-partijen is overeengekomen met betrekking tot pensioen zoals kan blijken uit bijvoorbeeld een CAO, een protocol, of het pensioenreglement inzake de verplichte deelneming in het fonds. Deze opsomming is niet limitatief.
Werkgever:
De onderneming die werknemers in dienst heeft die onder de verplichtstelling van het fonds vallen en niet is vrijgesteld van deelneming aan het fonds, danwel de onderneming die op vrijwillige basis bij het fonds is aangesloten waarbij is overeengekomen dat het uitvoeringsreglement van toepassing is en aan één van de volgende aansluitcriteria is voldaan:
a. de loonontwikkeling bij deze werkgever ten minste gelijk is aan die in de bedrijfstak van het bakkersbedrijf én de werkgever deelneemt in het sociaal fonds bakkersbedrijf of;
b. er sprake is van een groepsverhouding tussen de werkgever die zich wil aansluiten als bedoeld op de wijze in het vorige lid onder a en een andere werkgever die onder de werkingssfeer van het fonds valt of;
c. de in het eerste lid onder a bedoelde aansluiting gebeurt aan een periode waarin de werkgever wel onder de werkingssfeer van de verplichtstelling van het fonds viel.
Deelnemer:
Deelnemer aan de verplichtgestelde pensioenregeling van het fonds.
Actieve deelnemer:
De deelnemer in dienst van een werkgever.
Inactieve deelnemer:
De deelnemer die niet meer in dienst is van een werkgever maar zijn deelneming na beëindiging van het dienstverband heeft voortgezet waarbij sprake kan zijn van arbeidsongeschiktheid, werkloosheid dan wel vrijwillige voortzetting.
Aansluitingsovereenkomst:
De uitvoeringsovereenkomst waarmee de vrijwillige aansluiting van een werkgever bij de verplichtgestelde pensioenregeling van het fonds wordt gerealiseerd.
(…)
Hoofdstuk 2 Wijze van vaststelling van de verschuldigde premie
Artikel 25, eerste lid, onderdeel a PW
Artikel 2.1 Vaststelling van de premie voor de verplichte pensioenregelingen
(…)
4. De premie wordt niet lager vastgesteld dan de kostendekkende premie. De kostendekkende premie bestaat uit twee onderdelen. Ten eerste brengt het fonds een premie in rekening ter aankoop van de pensioenen. Daarnaast brengt het fonds een vergoeding in rekening voor de uitvoering van de pensioenregelingen dat dient als dekking van de uitvoeringskosten van het fonds. De kostendekkende premie wordt door het fonds vastgesteld op de manier als omschreven in de actuariële en bedrijfstechnische nota van het fonds.”
2.8.
In een addendum bij het Uitvoeringsreglement is vastgelegd dat belanghebbende vanaf 1 oktober 2017 de vergoeding voor pensioenuitvoering afzonderlijk aan de werkgevers in rekening kan brengen. Dit bedrag komt in mindering op de kostendekkende premie zoals bedoeld in artikel 2.1. De afzonderlijke vergoeding voor pensioenuitvoering strekt in ieder geval ter dekking van de (toekomstige) kosten van pensioenadministratie (incasso- en excassokosten), actuariële dienstverlening en bestuursondersteuning. De vergoeding voor pensioenuitvoering is exclusief omzetbelasting. Het addendum bij het Uitvoeringsreglement van 1 oktober 2017 vermeldt voorts – voor zover hier van belang – het volgende:

De ondergetekende:
Stichting [belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] , hierna te noemen “ [belanghebbende] ”,
Overwegende dat:
  • [belanghebbende] zich er op basis van het Uitvoeringsreglement toe verbindt de in het Uitvoeringsreglement bedoelde pensioenregeling(en) uit te voeren voor de werkgevers zoals gedefinieerd in artikel 1.1,
  • de pensioenuitvoering door [belanghebbende] voor de werkgevers haar oorzaak vindt in het arbeidsvoorwaardenpakket dat de werkgevers aan hun werknemers bieden,
  • [belanghebbende] in artikel 2.1 van het Uitvoeringsreglement, onder verwijzing naar par. 9.1 van de ABTN, reeds heeft bepaald dat [belanghebbende] een vergoeding ofwel opslag (hierna: "vergoeding") ontvangt van de werkgevers voor de uitvoering van de pensioenregeling(en),
  • [belanghebbende] middels dit Addendum nogmaals benadrukt dat zij de werkgevers een vergoeding in rekening brengt voor pensioenuitvoering, dit vanwege het zelfstandige belang dat wordt gehecht aan het uitvoeren van de pensioenregelingen door [belanghebbende] voor de werkgevers tegen de overeengekomen vergoeding,
  • ook uit het bepaalde in de Pensioenwet, meer in het bijzonder uit artikel 128 Pensioenwet, reeds volgt dat [belanghebbende] een vergoeding voor pensioenuitvoering toekomt.
(…)
2.9.
Ingevolge artikel 145 van de Pensioenwet dient een pensioenfonds een Actuariële- en Bedrijfstechnische Nota (hierna: ABTN) vast te stellen waarin in elk geval een omschrijving is opgenomen van de wijze waarop het fonds de middelen beheert en de pensioenregeling uitvoert. Daarbij wordt de samenstelling van de feitelijke premie en de hoogte van de premiecomponenten opgenomen. In de ABTN is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

1. Inleiding
1.1
Het fonds
Stichting [belanghebbende] (hierna te noemen het fonds) is een bedrijfstakpensioenfonds dat zelfstandig de risico’s draagt die uit zijn regelementen voortvloeien.
(…)

2.Deelname aan de pensioenregeling

Aansluitingsgronden
Deelname aan de pensioenregeling van het fonds is verplicht voor iedere persoon die werkzaam is bij een werkgever, zoals omschreven in het besluit dat is afgegeven op 2 september 2013 te 's Gravenhage door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (…)
(…)
Toetreding
Toetreding tot het fonds geschiedt op de datum van indiensttreding, doch niet eerder dan op de 1ste dag van de maand waarin de werknemer de 20-jarige leeftijd bereikt.
(…)

5.De inhoud van de pensioenregeling

Voor een precieze inhoud van de pensioenregeling wordt verwezen naar de pensioenreglementen. Hierna wordt een korte samenvatting gegeven van de pensioenregeling per 1 januari 2016 waarin de verzekeringstechnisch gezien belangrijkste elementen genoemd worden.
Per 1 januari 2016 is de pensioenregeling op een aantal punten gewijzigd. Belangrijkste wijzigingen zijn de introductie van de franchise, verlaging van de opbouw van het ouderdomspensioen en wijziging van de indexatieambitie.
5.1
Algemeen
De pensioenregeling voorziet in een ouderdomspensioen, een partnerpensioen en een wezenpensioen.
De pensioenregeling valt te kenmerken als een uitkeringsovereenkomst in de vorm van een geïndexeerde middelloonregeling (een salarisdiensttijdregeling). Dit houdt in dat de hoogte van de te verkrijgen pensioenaanspraak in een bepaald jaar afhankelijk is van de hoogte van de pensioengrondslag en het parttime percentage in dat jaar. De pensioenrechten en pensioenaanspraken worden, indien de middelen van het fonds daarin kunnen voorzien, jaarlijks geïndexeerd met de prijsindex.
Voor de pensioenberekening wordt ieder jaar het pensioensalaris (zijnde het loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen) vastgesteld. Aan het jaarsalaris wordt een maximum gesteld (2017: € 53.800). Dit maximum jaarsalaris wordt elk jaar per 1 januari verhoogd of verlaagd met een door het bestuur vastgesteld percentage. Vervolgens wordt het (gemaximeerde) pensioensalaris verlaagd met de fiscaal minimale franchise (2016: € 12.953).
De normale pensioenleeftijd is per 1 januari 2013 67 jaar. Het tot 1 januari 2013 opgebouwde ouderdomspensioen met pensioenleeftijd 65 is per die datum actuarieel neutraal omgezet naar een ouderdomspensioen ingaand op leeftijd 67.
Bepaling van het ouderdomspensioen
Vanaf 1 januari 2016 is de per jaar van deelneming te verkrijgen aanspraak op ouderdomspensioen gelijk aan 1,6% van de pensioengrondslag. De opbouwperiode van de pensioenaanspraak loopt vanaf de eerste van de maand waarin de leeftijd van 20 jaar wordt bereikt of de latere datum van indiensttreding tot uiterlijk de eerste dag van de maand waarin de leeftijd van 67 jaar wordt bereikt.
Bepaling van het partnerpensioen en wezenpensioen
Voor de deelnemers vindt er vanaf 1 januari 2006 opbouw van partner- en wezenpensioen plaats. De opbouw van partnerpensioen respectievelijk wezenpensioen bedraagt 70% respectievelijk 14% van het vanaf 1 januari 2006 op te bouwen ouderdomspensioen. Op grond van de overgangsbepalingen is voor dienstjaren gelegen voor 1 januari 2006 alsnog een opgebouwd partnerpensioen toegekend ter grootte van 70% van het voor 1 januari 2006 opgebouwde ouderdomspensioen.. Per 1 januari 2016 is de opbouw van het ouderdomspensioen verlaagd. De opbouwpercentages van 70% respectievelijk 14% met betrekking tot partnerpensioen en wezenpensioen blijven echter ongewijzigd van toepassing.
Het bij overlijden van een deelnemer te verkrijgen partnerpensioen is gelijk aan 70% van het totaal te bereiken ouderdomspensioen. Deelnemers kunnen op de pensioenrichtdatum kiezen om een deel van het opgebouwde partnerpensioen om te zetten in extra ouderdomspensioen.
(…)
5.2
Premievrije deelneming bij arbeidsongeschiktheid
Het deelnemerschap wordt bij arbeidsongeschiktheid ten laste van het fonds voortgezet. De mate van voortzetting is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid. Het fonds past een zes-klassen systeem (uitkering op basis van de WAO of Wajong) dan wel een vier-klassen systeem (uitkering op basis van de WIA) toe.
(…)

8.Het te voeren indexatie- en kortingsbeleid

(…)
8.2
Kortingsbeleid
Als uiterste redmiddel is het bestuur op grond van het pensioenreglement bevoegd over te gaan tot het verminderen van de ten laste van het fonds verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten indien en voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden die hieraan zijn gesteld in artikel 134 van de Pensioenwet, echter uitsluitend indien:
  • de beleidsdekkingsgraad van het pensioenfonds per einde van een kalenderkwartaal niet voldoet aan de bij of krachtens artikel 132 van de Pensioenwet gestelde eisen ten aanzien van het vereist eigen vermogen en het pensioenfonds niet in staat is om via het herstelplan aan te tonen dat het pensioenfonds binnen een termijn van tien jaar (2015 twaalf jaar, 2016 elf jaar) een beleidsdekkingsgraad heeft hoger of gelijk aan het vereist eigen vermogen. In deze situatie wordt in principe 1/10 ((2015 1/12 en 2016 1/11) van het verschil tussen de in het herstelplan geprognosticeerde beleidsdekkingsgraad (per einde herstelplan) en het vereist eigen vermogen gekort. Indien de korting minder dan 1% bedraagt wordt door het bestuur per kortingsgeval bekeken of er valide argumenten zijn om de korting in één keer te nemen. Bij valide argumenten voor korting in één keer zal het bestuur het VO om advies vragen;
  • de beleidsdekkingsgraad gedurende een aaneengesloten periode van vijf jaar na ingang van een herstelplan niet voldoet aan de bij of krachtens artikel 131 van de Pensioenwet gestelde eisen ten aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen. In deze situatie neemt het pensioenfonds binnen zes maanden maatregelen die ertoe leiden dat direct wordt voldaan aan het minimaal vereist eigen vermogen. De korting wordt in dit geval vastgesteld als het verschil tussen de actuele dekkingsgraad en het minimaal vereist eigen vermogen. De korting wordt in principe over een periode van 10 jaar uitgesmeerd. Indien de korting minder dan 1% bedraagt wordt door het bestuur per kortingsgeval bekeken of er valide argumenten zijn om de korting in één keer te nemen. Bij valide argumenten voor korting in één keer zal het bestuur het VO om advies vragen;
  • alle overige beschikbare sturingsmiddelen, met uitzondering van het beleggingsbeleid, zijn ingezet in het herstelplan, bedoeld in artikel 138 van de Pensioenwet of artikel 139 van de Pensioenwet.
Het fonds informeert de deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden en de werkgever(s) schriftelijk over het besluit tot vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten. De vermindering kan op zijn vroegst een maand na de in de vorige volzin bedoelde informatieverstrekking worden gerealiseerd.
Uitgangspunt van het fonds is om indien een situatie van korting zich voordoet alle groepen (deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden) in de verschillende regelingen op dezelfde wijze te korten. In situaties waarin het bijvoorbeeld zo is dat door de inzet van andere maatregelen bepaalde groepen reeds een "bijdrage " aan het herstel hebben geleverd, kan het bestuur, na daartoe advies in te hebben gewonnen van het verantwoordingsorgaan, besluiten om in voorkomende gevallen verschillende kortingspercentages te hanteren.
(…)

9.Het premiebeleid

9.1
Vaststelling van de kostendekkende premie
De kostendekkende premie wordt jaarlijks bepaald als de som van:
– De jaarinkoop (gedisconteerd met de reële rendementscurve ) benodigd voor de in het boekjaar te verkrijgen aanspraken op (tijdelijk/extra) ouderdomspensioen, partnerpensioen en wezenpensioen, vermeerderd met de risicopremies voor arbeidsongeschiktheid (premievrijstelling) en overlijden (partnerpensioen en wezenpensioen) en vermeerderd met de solvabiliteitsopslag. De solvabiliteitsopslag in de premie is gelijk aan nul, tenzij het Vereist Eigen Vermogen horende bij de jaarinkoop hoger is dan de in de premie opgenomen kosten voor indexatie. In deze situatie is de solvabiliteitsopslag gelijk aan het Vereist Eigen Vermogen verminderd met de in de premie opgenomen kosten voor indexatie.
Het Vereist Eigen Vermogen is het conform het standaardmodel van DNB berekende percentage per ultimo voorgaand boekjaar. In bijlage V wordt het (minimaal) Vereist Eigen Vermogen ultimo 2015 nader uitgewerkt.
– De opslag uitvoeringskosten.
De opslag uitvoeringskosten is de vergoeding voor het uitvoeren van de pensioenregelingen en strekt derhalve ter dekking van de kosten die het fonds maakt in verband met de uitvoering van de pensioenregelingen, met uitzondering van de kosten benodigd voor de in het boekjaar te verkrijgen aanspraken op pensioen (jaarinkoop).
– Voor de berekening van de kostendekkende premie wordt uitgegaan van de reële rendementscurve. De reële rendementscurve wordt vastgesteld als het verwachte fonds rendement verminderd met een afslag voor indexatie en staat in beginsel voor een periode van 5 jaar vast. Bij het vaststellen van de reële rendementscurve is rekening gehouden met de maximale parameters, zoals vastgelegd in artikel 23a eerste lid van het besluit Financieel Toetsingskader pensioenfondsen. De reële rendementscurve is gebaseerd op de rentetermijnstructuur per 31 oktober 2015 op het moment dat het bestuur de premie voor 2016 heeft vastgesteld.
Het bestuur realiseert zich dat de maximale parameters hoger liggen dan de actuele marktsituatie en de rendementsveronderstelling die zijn meegenomen in de recente ALMstudie. Het bestuur is daarbij van mening dat het huidige rentepeil relatief laag is en op den duur zal stijgen. Kijkend naar een periode van 5 jaar, vindt het bestuur de keuze voor de maximale parameters goed passen bij haar verwachtingen. De wet schrijft voor dat het verwachte rendement met tenminste 2% wordt verminderd, vanwege de verwachte prijsinflatie. Uit een recente ALM-studie blijkt echter dat het fonds een indexatieresultaat van ongeveer 1% kan verwachten. Dit aspect tezamen met de keuze uit te gaan van de maximale parameters wordt beschouwd als een prudentie die de gehele opzet robuust maakt.
Voor het overige worden bij de kostendekkende premie de actuariële veronderstellingen gehanteerd, die ook bij de bepaling van de technische voorziening worden gebruikt.
De opslag voor premievrije deelneming wegens arbeidsongeschiktheid bedraagt 3,0% van de doorsneepremie. De opslag voor dekking van de jaarlijkse administratiekosten bedraagt 1,1 % van de som van het pensioengevend loon.
In bijlage IV bij deze nota is de (geschatte) kostendekkende premie 2017 nader gespecificeerd inclusief vergelijking met de verschuldigde premie.
9.2
De verschuldigde premie
Basis pensioenregelingen:
De bijdrage die het fonds met betrekking tot de regeling inzake ouderdoms-, partner- en wezenpensioen (inclusief premievrijstelling) ontvangt, bedraagt per deelnemer een percentage van het pensioengevend salaris. Als uitgangspunt zal deze verschuldigde premie minimaal gelijk zijn aan de gedempte kostendekkende premie, bedoeld onder 9.1.
Met ingang van 1 januari 2014 bedraagt het percentage 14%. Vanaf 1 januari 2016 wordt dit percentage jaarlijks vertaald naar een percentage van de pensioengrondslag. Voor 2017 is de bijdrage vastgesteld op 24,4% van de pensioengrondslag. De werkgever is gerechtigd een gedeelte van deze premie te verhalen op de werknemer volgens de afspraken die daarover zijn gemaakt in de geldende CAO. Uitgangspunt is een sluitende financiële opzet van de pensioenregeling.
(…)

10.Beleggingsbeleid

10.1
Doelstelling beleggingsbeleid
Het fonds heeft ten doel het, zonder winstoogmerk, doen van pensioenuitkeringen aan (gewezen) deelnemers of hun nagelaten betrekkingen en/of het doen van andere uitkeringen. Hiertoe worden de beschikbare gelden van het fonds op solide wijze belegd.
Het vermogensbeheer van [belanghebbende] is op basis van een fiduciair management overeenkomst aan Nationale Nederlanden Investment Partners B.V. uitbesteed.
Doelstelling van het beleggingsbeleid is de toevertrouwde middelen zo goed mogelijk te beleggen teneinde een optimaal rendement te behalen. Hierbij spelen veiligheid, kwaliteit en risicodiversificatie een belangrijke rol. Uitgangspunten bij het vaststellen van de beleggingsportefeuille zijn de aard en omvang van de verplichtingen, het risicobudget en de eisen die voortvloeien uit de pensioenwetgeving. Eén van deze voorschriften is dat de bezittingen en de te verwachten inkomsten van een pensioenfonds toereikend moeten zijn om te kunnen voldoen aan de verplichtingen van het fonds.
(…)”
2.10.
In het jaarverslag 2017 (blz. 85) van belanghebbende staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“(…)
12. Pensioenuitvoeringskosten
2017
Bestuurskosten
386
Kosten verantwoordingsorgaan en Raad van Toezicht
167
Administratiekostenvergoeding
5.938
Accountantskosten
182
Certificerend actuaris
56
Adviserend actuaris
129
Overige advieskosten
82
Contributies en bijdragen
374
Dwangsommen en boetes
-
Overige
412
Communicatiekosten
213
7.939
(…)”
2.11.
Belanghebbende heeft het pensioenbeheer uitbesteed aan TKP Pensioen B.V. In het dossier bevindt zich op 2 juni 2016 ondertekende een uitbestedingsovereenkomst (versie 26 mei 2016) en een servicelevel agreement van 6 december 2016.
2.12.
Aan belanghebbende zijn in het vierde kwartaal 2017 door TKP Pensioen B.V. vier nota’s gestuurd waarbij in totaal € 258.941,73 aan omzetbelasting in rekening is gebracht ter zake van de beheersdiensten.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van voorbelasting. Hierbij is specifiek in geschil of de diensten van belanghebbende vallen onder de vrijstelling voor verzekeringshandelingen als bedoeld in artikel 11, aanhef en lid 1, onderdeel k, van de Wet omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Indien de pensioenuitvoering onderworpen is aan de heffing van omzetbelasting is de maatstaf van heffing in geschil. Indien de vrijstelling van toepassing is, is in geschil of het neutraliteitsbeginsel is geschonden.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 2 juncto artikel 15 Wet OB heeft een ondernemer recht op aftrek van voorbelasting ter zake van de leveringen van goederen en diensten voor zover de goederen en diensten worden gebezigd in het kader van de onderneming voor belaste handelingen.
4.2.
Het is aan belanghebbende, als degene die aanspraak maakt op de aftrek, aannemelijk te maken dat en in hoeverre zij recht heeft op aftrek van de voorbelasting.
4.3.
Belanghebbende stelt dat zij één voor de omzetbelasting belaste pensioenuitvoeringsdienst aan de werkgevers verricht, die niet kwalificeert als verzekeringshandeling, zodat zij volledig recht op aftrek heeft van de aan haar in rekening gebrachte voorbelasting. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat een verzekeringshandeling een autonoom Unierechtelijk begrip is dat volgens het HvJ EU op uniforme wijze dient te worden uitgelegd. Die uitleg betekent volgens belanghebbende dat als kenmerkend voor verzekeringshandelingen wordt aangenomen dat de verzekeraar tegen voorafgaande betaling van een premie, zich ertoe verbindt de verzekerde bij het intreden van het risico de uitkering te doen die bij het sluiten van de overeenkomst is overeengekomen. Een verzekeringshandeling houdt in dat een dekking wordt verschaft doordat de belastingplichtige (de verzekeraar) het verzekerde risico op zich neemt. Belanghebbende stelt dat het risico niet door haar, maar door het collectief van deelnemers wordt gedragen, zodat niet aan de criteria van het HvJ EU wordt voldaan. Als maatstaf van heffing stelt belanghebbende de uitvoeringskosten.
4.4.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende één dienst verricht, die bestaat uit het uitvoeren van de pensioenregeling van de deelnemers, welke dienst is vrijgesteld omdat sprake is van een verzekeringsdienst als bedoeld in artikel 11, aanhef, lid 1, onderdeel k, van de Wet OB, zodat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de aan haar in rekening gebrachte voorbelasting. De Inspecteur voert daartoe aan dat de activiteiten van belanghebbende kwalificeren als één samengestelde prestatie, waarvoor één vergoeding (de premie) wordt berekend. Uitgaande van dezelfde (Unierechtelijke) bepaling als belanghebbende stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende wel voldoet aan de genoemde kenmerken van verzekeringshandelingen. Belanghebbende heeft zich als verzekeraar jegens een deelnemende werknemer verbonden tegen de betaling van de premie bij het intreden van het verzekerde risico (het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd dan wel een andere relevante, onzekere gebeurtenis) de overeengekomen uitkeringen te doen. Het is belanghebbende die het financiële risico draagt, waarbij zij in het uiterste geval maatregelen ten nadele van de deelnemer kan nemen ter voorkoming dat belanghebbende onvoldoende solvabel wordt, aldus de Inspecteur.
4.5.
Voor de vraag of recht op aftrek bestaat, dient eerst de vraag te worden beantwoord of belanghebbende één of meerdere prestaties verricht en vervolgens dient de aard van de prestatie of prestaties voor de omzetbelasting te worden geduid.
Eén of meerdere prestaties
4.6.
Uit de vaste rechtspraak van het HvJ EU volgt dat voor de toepassing van omzetbelasting elke prestatie normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd [2] . Dit is anders, indien de handelingen zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één, niet te splitsen economische prestatie vormen, waarvan het kunstmatig zou zijn die uit elkaar te halen. [3]
4.7.
Verder volgt uit de rechtspraak van het HvJ EU dat sprake is van één voor de omzetbelasting in aanmerking te nemen prestatie, indien één of meerdere elementen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl één of meer andere elementen moeten worden beschouwd als één of meer bijkomende prestaties (absorptie). In die situatie delen de bijkomende elementen het fiscale lot van de hoofdprestatie. [4] Een handeling is in elk geval bijkomend bij een hoofdprestatie wanneer deze handeling voor de afnemer geen doel op zich is, maar een middel om van de hoofdprestatie optimaal te kunnen gebruikmaken. Om te bepalen of de verrichte prestaties meer zelfstandige prestaties dan wel één enkele prestatie vormen, moet worden nagegaan wat de kenmerkende elementen van de betrokken handeling zijn. Bij deze analyse dient ook het belang van de ontvangers van de prestaties in overweging te worden genomen. [5]
4.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende één samengestelde prestatie verricht, zijnde de uitvoering van een pensioenregeling. Het Hof ziet geen reden voor een andersluidend oordeel en sluit zich hierbij aan. Evenmin is in geschil dat het uitvoeren van de pensioenregeling door belanghebbende de volgende elementen omvat: het vaststellen en innen (via de werkgever) van premies, hieronder ook begrepen het actief benaderen van premieplichtigen (verplichtstelling), actuariële berekeningen, het vaststellen van de omvang van diverse pensioenaanspraken en deze uitkeren, het voeren van een administratie, het communiceren met premieplichtigen en begunstigden, het opstellen van rapportages en het beheren van een doelvermogen. Deze handelingen zijn, naar het oordeel van het Hof, in het kader van de uitvoering van de pensioenregeling zo nauw met elkaar verbonden, dat zij objectief gezien één niet te splitsen prestatie vormen, te weten ‘de uitvoering van een pensioenregeling’.
Duiding aard van de prestatie
4.9.
In geschil is of de door belanghebbende verrichte diensten kwalificeren als handelingen ter zake van verzekering als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter k, van de Wet OB.
4.10.
Op grond van artikel 11, lid 1, letter k, van de Wet OB zijn vrijgesteld handelingen ter zake van verzekering en herverzekering met inbegrip van daarmee samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringstussenpersonen. Deze verzekerings-vrijstelling is gebaseerd op het identiek luidende artikel 135, lid 1, onder a, van de BTW-richtlijn. Uitgangspunt is dat de bewoordingen waarin de vrijstellingen van artikel 135, lid 1, van de BTW-richtlijn zijn omschreven, strikt moeten worden uitgelegd aangezien deze vrijstellingen afwijken van het algemene beginsel dat omzetbelasting wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht. [6]
4.11.
Het begrip ‘handeling ter zake van verzekering’ is een communautair begrip. Voor een (vrijgestelde) verzekeringshandeling is kenmerkend dat een ondernemer 1) tegen voorafgaande betaling van een premie, 2) zich ertoe verbindt 3) de verzekerde bij het intreden van het verzekerde risico de uitkering te doen die bij het sluiten van de overeenkomst is overeengekomen. [7] Een verzekeringshandeling impliceert dat er een contractuele betrekking bestaat tussen de verrichter van de verzekeringsdienst en degene wiens risico’s door de verzekering zijn gedekt, dat wil zeggen de verzekeringsnemer [8] . De essentie van de ‘handeling ter zake van verzekering’ is dat de verzekerde zichzelf beschermt tegen het risico van een onzeker, maar potentieel ernstig financieel verlies tegen betaling van een zekere, maar in hoogte beperkte premie. [9] De vrijstelling voor verzekeringshandelingen is niet beperkt tot verzekeringshandelingen door verzekeraars. Ook andere ondernemers kunnen verzekeringshandelingen verrichten. Wel is vereist dat de verzekeraar of een andere ondernemer die verzekeringshandelingen verricht het verzekerde risico op zich neemt. [10]
4.12.
Belanghebbende keert uit ten aanzien van een drietal onzekere voorvallen, te weten 1) arbeidsongeschiktheid, 2) kortleven (wezen/nabestaande pensioen) en 3) langleven (bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd). Belanghebbende heeft de aan die onzekere voorvallen verbonden risico’s daarmee overgenomen. Daarmee is sprake van een risico-overname die noodzakelijk is om te kunnen spreken van een handeling ter zake van verzekering.
4.13.
Belanghebbende heeft als doel het zonder winstoogmerk doen van pensioenuitkeringen aan (gewezen) deelnemers of hun nagelaten betrekkingen en/of het doen van andere uitkeringen. Vanaf een specifieke leeftijd worden werknemers automatisch deelnemer en bouwen zij bij belanghebbende (pensioen)aanspraken op. Deelneming impliceert dus het bestaan van een contractuele betrekking tussen belanghebbende en de deelnemer. Op grond van die contractuele betrekking is belanghebbende bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd dan wel bij het zich voordoen van een ander verzekerd risico verplicht een uitkering te doen aan de deelnemer of diens nabestaande. Dat die contractuele betrekking is ontstaan als gevolg van de door de werknemer met de werkgever gesloten arbeidsovereenkomst, doet daar niet aan af, omdat de werkgever zijn pensioenverplichtingen heeft overgedragen aan belanghebbende.
4.14.
Ook wordt voldaan aan de verplichting voor belanghebbende de overeengekomen uitkering te doen als het onzekere voorval (het verzekerde risico) zich voordoet. De omstandigheid dat alleen de grondslagen waarop de (pensioen)uitkering is gebaseerd, zijn gegarandeerd, en niet de exacte hoogte daarvan, maakt dat niet anders, reeds omdat die onzekerheid is overeengekomen, zodat ook in dat geval een uitkering wordt gedaan ‘die bij het sluiten van de overeenkomst is overeengekomen’. Een en ander vindt steun in de Memorie van Toelichting bij de Pensioenwet waarin is opgenomen dat de werkgever op grond van de Pensioenwet de plicht heeft de uitvoering van de pensioenovereenkomst volledig,
dus inclusief het verzekeringsrisico, onder te brengen bij een pensioenuitvoerder, rekening houdend met de afspraken die daarover in het (collectieve) arbeidsvoorwaardenoverleg zijn gemaakt (zie 2.2).
4.15.
Om te kunnen spreken van een handeling ter zake van verzekeringen als bedoeld in de Wet OB, wordt ook de voorwaarde gesteld dat de verzekeraar zich verbindt bij het voordoen van het risico de uitkering te doen tegen voorafgaande betaling van een premie. Het Hof is van oordeel dat aan dit vereiste niet wordt voldaan, omdat een voldoende rechtsreeks (direct) verband tussen de premiebetaling en het recht op een uitkering ontbreekt. Voor de werknemer is het betalen van de premie geen constitutief vereiste voor het verkrijgen van de uitkering. Blijkens het pensioenreglement heeft de werknemer bij het intreden van het verzekerde risico het recht de uitkering te verkrijgen die bij het sluiten van de overeenkomst is overeengekomen indien hij als deelnemer worden aangemerkt voor de betreffende pensioenregeling, ook als de werkgever geen premie heeft afgedragen. Om als deelnemer aangemerkt te worden, is blijkens het pensioenreglement premiebetaling geen voorwaarde (zie artikel 2.5 van het Pensioenreglement).
4.16.
Dat een dergelijk rechtstreeks verband tussen de premiebetaling en de uitkering niet aanwezig is en dat dit een bewuste keuze van de wetgever is geweest, blijkt uit de Memorie van Toelichting bij de Pensioenwet (zie 2.2). In de Memorie van Toelichting is nadrukkelijk opgenomen dat de Pensioenwet niet toestaat dat een pensioenfonds uitgaat van het principe <>. Doel van de overbrengingsplicht is de voor pensioen bestemde gelden af te scheiden van het vermogen van de werkgever. Op die manier wordt gewaarborgd dat deze gelden door de werkgever niet voor andere doeleinden dan pensioen kunnen worden aangewend en dat de voor pensioen bestemde gelden niet verloren gaan, bijvoorbeeld in geval van faillissement van de werkgever. [11] Verder staat in de Memorie van Toelichting dat, anders dan bij verzekeraars, er bij pensioenfondsen doorgaans geen sprake is van een directe relatie tussen premiebetaling enerzijds en de uiteindelijke uitkering anderzijds, hetgeen voortvloeit uit het feit dat de relatie tussen een werkgever en een pensioenfonds van geheel andere aard is dan de relatie tussen een werkgever en een verzekeraar. [12] Dat een direct verband tussen de premiebetaling en de uitkering ontbreekt, blijkt ook uit het feit dat de hoogte van de uitkering veeleer verband houdt met het gemiddelde loon en het aantal dienstjaren en niet gekoppeld is aan de hoogte van de betaalde premies en het aan daarmee behaalde rendement.
4.17.
Het enkele feit dat de werkgever een verplichting tot betaling van de premie heeft, maakt het vorenstaande niet anders. Voorwaarde om te kunnen spreken van een handeling ter zake van verzekeringen is dat tegen voorafgaande betaling een uitkering wordt verkregen en niet dat bij alleen al het bestaan van een betalingsverplichting een uitkering wordt gegeven.
4.18.
Gelet op hetgeen in 4.15 tot en met 4.18 is overwogen wordt niet voldaan aan alle voorwaarden om de prestaties van belanghebbende te kunnen kwalificeren als handelingen ter zake van verzekeringen en is de vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter k, van de Wet OB niet van toepassing. Dit brengt mee dat de prestaties van belanghebbende zijn belast met omzetbelasting.
Maatstaf van heffing
4.19.
In dat geval is de maatstaf van heffing tussen partijen in geschil.
4.20.
Artikel 8, lid 1, van de Wet OB bepaalt dat de belasting wordt berekend over de vergoeding. Artikel 8, lid 2 van de Wet OB bepaalt dat de vergoeding het totale bedrag is dat ter zake van de levering of de dienst in rekening wordt gebracht, de omzetbelasting niet daaronder begrepen.
4.21.
In artikel 1 van de Pensioenwet is de premie gedefinieerd als de in geld uitgedrukte periodiek vastgestelde structurele prestatie die verschuldigd is aan de pensioenuitvoerder en die bestemd is voor de verzekering van pensioen en de daaraan verbonden kosten.
4.22.
Op grond van artikel 128 van de Pensioenwet stelt een pensioenfonds een kostendekkende premie vast, die bestaat uit (samengevat):
  • de premie die actuarieel benodigd is in verband met de aangroei van de pensioenverplichtingen;
  • de opslag die nodig is voor het bij de aangroei van de pensioenverplichtingen behorende vereiste eigen vermogen;
  • de opslag die nodig is voor de bij de aangroei van de pensioenverplichtingen behorende uitvoeringskosten van het pensioenfonds; en
  • in bepaalde situaties - de premie die actuarieel benodigd is ten behoeve van toeslagverlening.
Belanghebbende heeft de kostendekkende premie vastgesteld op basis van de ABTN.
4.24
Het Hof is van oordeel dat de maatstaf van heffing wordt gevormd door de volledige premie inclusief de opslag. Hierbij is van belang dat deze twee bedragen (de premie en de daaruit te halen opslag) naar het oordeel van het Hof niet los van elkaar kunnen worden gezien. De opslag wordt in mindering gebracht op de premie, zodat de afnemers van de prestatie feitelijk de premies betalen als vergoeding voor het uitvoeren van de pensioenregeling. Het is niet zo dat de inlegger kosten betaalt aan belanghebbende en verzoekt een bepaald bedrag te beleggen. Uit het uitvoeringsreglement, het pensioenreglement en de ABTN volgt dat belanghebbende voor het uitvoeren van de pensioenregeling een premie ontvangt. Uit deze stukken volgt niet dat belanghebbende slechts een gedeelte van de premie ontvangt voor het uitvoeren van deze diensten. Dat in de ABTN is opgenomen dat een percentage van de premie is bestemd voor de uitvoeringskosten maakt dit niet anders, omdat deze bepaling er niet aan afdoet dat belanghebbende zelf kan beslissen welk deel van de premie zij daadwerkelijk gebruikt voor de dekking van de kosten. In wezen komt het erop neer dat de premie inclusief de opslag wordt betaald om op een bepaalde leeftijd een uitkering te verkrijgen.
4.25
Anders dan belanghebbende stelt, kan niet uit artikel 128 van de Pensioenwet worden afgeleid dat bij deze wet is vastgesteld dat een deel van de premies moet worden bestemd voor het doen van uitkeringen en het beleggen of dat de uitvoering van een pensioenregeling plaatsvindt in ruil voor uitsluitend de uitvoeringskosten. Belanghebbende kan vrij beschikken over de premies en is niet verplicht een gedeelte ervan af te zonderen. De volledige premie is dan ook de vergoeding voor de door belanghebbende verrichte prestaties.
4.26
Nu de maatstaf van heffing de gehele premie is, is tussen partijen niet in geschil dat niet teveel omzetbelasting op aangifte is voldaan.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze ziet op procedure 19/4142, en
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
30 september 2025
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A.E. Keulemans)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2005-2006, 30 413, nr. 3.
2.HvJ EU 25 februari 1999, C-349/96, ECLI:EU:C:1999:93 (CPP), r.o. 29; HvJ EU 19 november 2009, C461/08, ECLI:EU:C:2009:722 (Don Bosco), r.o. 35; HvJ EU 27 september 2012, C-392/11, ECLI:EU:C:2012:597 (Field Fisher), r.o. 14.
3.HvJ EU 25 februari 1999, C-349/96, ECLI:EU:C:1999:93 (CPP), r.o. 29; HvJ EU 27 oktober 2005, C-41/04, ECLI:EU:C:2005:649 (Levob) r.o. 22; HvJ EU 27 september 2012, C-392/11, ECLI:EU:C:2012:597 (Field Fisher) r.o. 16.
4.HvJ EU 25 februari 1999, C-349/96, ECLI:EU:C:1999:93 (CPP), r.o. 30.
5.HvJ EU 25 februari 1999, C-349/96, ECLI:EU:C:1999:93 (CPP), r.o. 29; HvJ EU 8 december 2016, C-208/15, ECLI:EU:C:2016:936 (Stock’94), r.o. 28 & 29.
6.HvJ EU 17 maart 2016, C‑40/15, ECLI:EU:C:2016:172 (Aspiro), r.o. 20.
7.HvJ EU 8 maart 2001, C-240/99, ECLI:EU:C:2001:140 (Skandia), r.o. 37; HvJ EU 25 februari 1999, C-349/96, ECLI:EU:C:1999:93 (CPP), r.o. 17; HvJ EU 16 juli 2015, C-584/13, ECLI:EU:C:2015:488 (Mapfre), r.o. 28.
8.HvJ EU 8 maart 2001, C-240/99, ECLI:EU:C:2001:140 (Skandia), r.o. 41; HvJ EU 20 november 2003, C-8/01, ECLI:EU:C:2003:621 (Taksatorringen), r.o. 41; HvJ EU 8 juli 2021, C-695/19, ECLI:EU:C:2021:549 (Rádio Popular), r.o. 29.
9.HvJ EU 16 juli 2015, C-584/13, ECLI:EU:C:2015:488 (Mapfre), r.o. 42.
10.HvJ EU 25 februari 1999, C-349/96, ECLI:EU:C:1999:93 (CPP), r.o. 22, en HvJ EU 17 januari 2013, C‑224/11, ECLI:EU:C:2013:15 (BGŻ Leasing), r.o. 59; HvJ EU 16 juli 2015, C-584/13, ECLI:EU:C:2015:488 (Mapfre), r.o. 30.
11.Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, p. 44.
12.Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, p. 62-63.