In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een executie-kortgeding dat is ingesteld door [appellante], die zonder bekende woon- of verblijfplaats is, tegen [geïntimeerde], die in [woonplaats1] woont. De zaak betreft de ontruiming van een woning aan de [adres1], waar [appellante] op 29 augustus 2024 uit is gezet. De voorzieningenrechter had eerder op 28 augustus 2024 de vordering van [appellante] tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis van 13 februari 2024 afgewezen en [geïntimeerde] veroordeeld tot medewerking aan de ontruiming. Het hof heeft op 7 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het vonnis van de voorzieningenrechter is bekrachtigd. [appellante] had in hoger beroep gevorderd dat het hof het vonnis van de voorzieningenrechter zou vernietigen en de woning opnieuw aan haar ter beschikking zou stellen, maar het hof oordeelde dat [geïntimeerde] daartoe niet in staat was, aangezien de woning inmiddels was verkocht aan een derde. Ook de vordering tot teruggave van goederen die bij de ontruiming in bewaring zijn genomen, werd afgewezen, omdat deze goederen zich niet in het domein van [geïntimeerde] bevonden. Het hof heeft [appellante] veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep, omdat zij in het ongelijk werd gesteld.