ECLI:NL:GHARL:2025:6325

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
14 oktober 2025
Zaaknummer
200.353.177
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling en alimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een zorgregeling en alimentatie na een echtscheiding. De man en de vrouw, die in 1998 zijn getrouwd en drie kinderen hebben, zijn in een juridische strijd verwikkeld over de verdeling van de zorg- en opvoedtaken van hun minderjarige kind, [de minderjarige1], en de hoogte van de te betalen kinder- en partneralimentatie. De rechtbank Midden-Nederland had eerder op 24 december 2024 een beschikking gegeven, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de zorgregeling werd vastgesteld. De man had geen verweer gevoerd in de eerste aanleg en verzocht in hoger beroep om de bestreden beschikking deels te vernietigen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De man trok zijn eerste grief in, maar de tweede grief over de zorgregeling werd afgewezen. Het hof heeft de alimentatie voor de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] vastgesteld op € 346 per maand, met ingang van 1 mei 2025, en de partneralimentatie op € 345 per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, en het hof verklaarde de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.353.177
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 569794 en 584827)
beschikking van 14 oktober 2025
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1 ] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. B. Mor-Yazir te Utrecht,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1 ] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.H. Zijlstra te Soesterberg.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 december 2024, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 3, ingekomen op 24 maart 2025;
- het verweerschrift met producties 1 tot en met 5;
- een journaalbericht van mr. Zijlstra van 18 augustus 2025 met producties 6 tot en met 20;
- een journaalbericht van mr. Mor-Yazir van 25 augustus 2025 met producties 4 en 5;
- een journaalbericht van mr. Mor-Yazir van 28 augustus 2025 met productie 6.
2.2
[de minderjarige1] is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek over de verdeling van de zorg- en opvoedtaken. Op 25 augustus 2025 hij op het hof verschenen en buiten aanwezigheid van zijn ouders door de voorzitter gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 29 augustus 2025 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.4
Namens de vrouw is bezwaar gemaakt tegen het te laat overleggen van de producties zijdens de man bij de journaalberichten van 25 en 28 augustus. Het hof heeft na de toelichting van de zijde van mr. Mor-Yazir over de achtergrond van de late indiening en een korte schorsing beslist dat die stukken worden toegelaten. Vervolgens is een leespauze van een kwartier ingelast, waarna de mondelinge behandeling is voortgezet.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1998 in [woonplaats2] , met elkaar gehuwd.
3.2
Zij zijn de ouders van:
- [de meerderjarige1] , geboren [in] 2001;
- [de meerderjarige2] , geboren [in] 2003 ; en
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2010.
3.3
De vrouw heeft op 29 januari 2024 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De man is niet in de procedure verschenen en heeft geen verweer gevoerd.
3.4
Bij de beschikking van 24 december 2024 (hierna ook: de bestreden beschikking) heeft de rechtbank:
  • de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
  • bepaald dat [de minderjarige1] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft;
  • bepaald dat [de minderjarige1] een keer per vier weken bij zijn vader zal zijn van vrijdagmiddag uit school tot en met zondagavond, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen;
  • bepaald dat partijen elkaar over en weer een keer per kwartaal per e-mail op de hoogte zullen stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van [de minderjarige1] ;
  • bepaald dat de man met ingang van 1 januari 2024 zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met een bedrag van € 432 per maand, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen;
  • bepaald dat de man zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 743 bruto per maand, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen;
  • de vrouw in de gelegenheid gesteld haar verzoeken ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding nader toe te lichten; en
  • iedere verdere beslissing aangehouden.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behalve voor zover het de uitgesproken echtscheiding betreft.
3.5
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 11 maart 2025 heeft de rechtbank, voor de duur van de echtscheidingsprocedure:
  • bepaald dat de vrouw is gerechtigd tot het uitsluitend gebruik van de woning aan [adres1] in [woonplaats1 ] en de zich daarin bevindende inboedel;
  • beslist dat de man vanaf 11 maart 2025 een bedrag van € 167 bruto per maand moet betalen aan de vrouw, als bijdrage in haar kosten van levensonderhoud;
  • beslist dat de man vanaf 11 maart 2025 de partneralimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet betalen.
3.6
De echtscheidingsbeschikking was ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Op de mondelinge behandeling heeft de man zijn eerste grief over de duurzame ontwrichting van het huwelijk ingetrokken, zodat tussen partijen nog in geschil is de verdeling van de zorg- en opvoedtaken met betrekking tot [de minderjarige1] en de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie.
4.2
De man verzoekt het hof, na intrekking van zijn eerste grief, om de bestreden beschikking deels te vernietigen en:
te bepalen dat [de minderjarige1] drie weekenden van vrijdagmiddag na school tot maandagochtend bij de man zal verblijven en het laatste weekend van de maand bij de vrouw zal verblijven;
te bepalen dat de man met ingang van de datum van feitelijk gescheiden wonen zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met een bedrag van € 265 per maand, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen;
te bepalen dat de man met ingang van de datum van feitelijk gescheiden wonen zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 232 per maand.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof het beroepschrift van de man
niet-ontvankelijk dan wel ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking, zo nodig met verbetering van gronden, te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

de verdeling van de zorg- en opvoedtaken met betrekking tot [de minderjarige1]
5.1
Op dit moment verloopt de verdeling van de zorg- en opvoedtaken niet volgens de regeling zoals door de rechtbank is vastgelegd. De man heeft nog geen eigen woonruimte en [de minderjarige1] heeft aangegeven dat hij niet bij zijn vader wil slapen zolang zijn vader nog een huisgenoot heeft. Wel gaat hij geregeld bij zijn vader langs om daar thee te drinken en die momenten vindt hij ook fijn. [de minderjarige1] zit nu in het examenjaar van de Mavo en dat vergt zijn volledige aandacht. In toetsweken en op andere belangrijke momenten wil hij daarom bij zijn moeder verblijven, omdat hij daar in alle rust kan studeren. Verder is hij druk met voetballen en is daarin zeer talentvol, zodanig dat hij door professionele clubs is gescout. Hij wil dan ook graag profvoetballer worden en hij traint veel. Op de maandagen en de zaterdagen brengt de man [de minderjarige1] naar de trainingen en op de zondag geregeld naar de voetbalschool en op de andere dagen brengt de vrouw hem naar de trainingen. Ter zitting is naar voren gekomen dat beide ouders het belangrijk vinden dat [de minderjarige1] bij zijn beide ouders opgroeit en dat hij ook een goed contact heeft met zijn beide ouders. Partijen hebben zich ter zitting daaraan gecommitteerd en zullen de contacten van [de minderjarige1] met de andere ouder ook stimuleren en niet in de weg staan.
5.2
Partijen hebben op de zitting ingestemd met het achterwege laten van een regeling met vaste omgangsmomenten. De feitelijke regeling loopt nu goed en dient als leidraad. Partijen hebben beide toegezegd dat zij [de minderjarige1] de ruimte zullen geven om naar de andere ouder te gaan als hij daar behoefte aan heeft. Het is aan partijen onderling om zich als ouders te verhouden en niet als ex-echtgenoten in aangelegenheden die [de minderjarige1] betreffen. Daarover dienen partijen onderling contact te hebben en hun onderlinge communicatie niet via [de minderjarige1] te laten lopen. [de minderjarige1] heeft ook expliciet aangegeven dat hij dat laatste niet wil en dat niet prettig vindt. Dit houdt ook in dat partijen onderling contact hebben en afspraken maken over de verdeling van de vakanties, waarbij als uitgangspunt geldt dat de vakanties bij helfte verdeeld worden.
5.3
Het voorgaande houdt in dat de tweede grief van de man niet slaagt en de daaraan verbonden verzoeken worden afgewezen, dat het hof de beslissing van de rechtbank op dit punt zal vernietigen en dus geen nieuwe omgangsregeling zal vaststellen.
de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] (kinderalimentatie)
5.4
Ouders zijn op grond van de wet gehouden om naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Na een scheiding is het aan de ouders om afspraken te maken over de verdeling van die kosten. Als zij daar niet uitkomen zal de rechter een verdeling maken. In het onderhavige geval komen partijen er onderling niet uit, zodat het hof die verdeling zal maken. Om die verdeling te kunnen maken is van belang wat de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige1] zijn en wat de inkomens van partijen zijn. Die inkomens zijn nodig om de draagkracht van ieder van hen te kunnen vaststellen.
ingangsdatum
5.5
[de minderjarige1] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw en verblijft daar het meest en daarom zal de man aan de vrouw een bijdrage moeten betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] . Daar zijn partijen het over eens. Waar ze het niet over eens zijn is per wanneer de man een bijdrage aan de vrouw moet betalen en de hoogte van die bijdrage. Vaak wordt de datum waarop het verzoek tot een bijdrage is gedaan als ingangsdatum gehanteerd. In dit specifieke geval doet zich echter de bijzondere omstandigheid voor dat partijen tot 25 april 2025 samen in één huis hebben gewoond. Beide partijen droegen in ieder geval tot die datum bij in de kosten van de woning en ook in andere kosten als boodschappen, al is er ten aanzien van dit laatste wel een verschil van mening in welke mate daarvan sprake was. De man stelt dat hij tot die datum ook heeft bijgedragen in de verblijfsoverstijgende kosten van [de minderjarige1] , de vrouw betwist dat en stelt dat zij die kosten alleen droeg. De vrouw wil daarom uitgaan van de ingangsdatum zoals de rechtbank die heeft bepaald, namelijk 1 januari 2024. De man wil als ingangsdatum hanteren de datum waarop partijen feitelijk en financieel gescheiden zijn gaan wonen.
5.6
De door beide partijen overgelegde stukken op dit punt geven het hof geen duidelijk en eenduidig beeld wie nu wat betaald heeft ten aanzien van de verblijfsoverstijgende kosten van [de minderjarige1] . Vast staat wel dat beide partijen de kosten van de woning hebben betaald en ook dat beiden in andere kosten van de huishouding hebben bijgedragen gedurende de samenwoning. Uit de stukken komt in ieder geval niet het beeld naar voren dat alleen de vrouw de verblijfsoverstijgende kosten van [de minderjarige1] heeft gedragen. Gelet daarop en op de omstandigheid dat partijen tot eind april 2025 hebben samengeleefd ziet het hof aanleiding om de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] te bepalen op 1 mei 2025. Daarmee komt het hof tegemoet aan het verzoek van de man om de ingangsdatum te bepalen op een moment dat partijen feitelijk gescheiden zijn gaan wonen.
de kosten van [de minderjarige1] (het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [de minderjarige1] of ‘behoefte’)
5.7
Ten aanzien van de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] hebben beide partijen een berekening gemaakt. Uit die berekeningen blijkt dat beide partijen uitgaan van een behoefte van € 675 per maand in 2022. Nu partijen het daarover eens zal het hof ook van dit bedrag zal uitgaan, met dien verstande dat dit bedrag geïndexeerd naar 2025 - gelet op de ingangsdatum - € 789 per maand is.
de draagkracht van de man
5.8
Om te beoordelen in hoeverre de man in staat is in de behoefte van [de minderjarige1] te voorzien zal het hof zijn draagkracht berekenen. Ten aanzien van zijn inkomen gaat het hof daarbij uit van de overgelegde jaaropgave 2024. Dat is het meest recente stuk met inkomensgegevens van de man. Daaruit blijkt een belastbaar jaarinkomen van € 50.316. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat het inkomen van de man in 2025 hoger is dan blijkt uit die jaaropgave, maar dit is door de man betwist en daartegenover door de vrouw niet voldoende onderbouwd.
5.9
De man is eigenaar van een bedrijfsruimte in Turkije. Die bedrijfsruimte wordt verhuurd aan een zakelijke partij. Partijen verschillen van mening over de hoogte van de door de man ontvangen huurinkomsten. De man stelt dat zijn bruto huurinkomsten 31.500 Turkse Lira (TL) per jaar zijn en verwijst daarbij naar een uit het Turks vertaalde ‘verkorte aangifte van premie- en diensten’ en een uit het Turks vertaalde ‘huurovereenkomst’. De vrouw betwist de door de man gestelde huurinkomsten. Volgens haar blijkt uit de door de man overgelegde stukken niet wat de daadwerkelijke huurinkomsten van de man zijn. Huurinkomsten uit een bedrijfspand van 31.500 TL per jaar zijn volgens de vrouw zelfs naar Turkse maatstaven ongeloofwaardig en de huurinkomsten dienen daarom volgens haar geschat te worden op € 1.000 per maand.
5.1
Het hof kan uit de overgelegde stukken en de toelichting daarop niet opmaken wat de man daadwerkelijk aan huurinkomsten ontvangt. Volgens de man ontving hij de huur in het verleden op een bankrekening in Turkije, maar nu in contanten. Daarmee heeft de man een bewijsprobleem. Niet duidelijk is geworden waarom de man de huur nu in contanten ontvangt, terwijl hij dat eerder op de bankrekening ontving. De bankrekening in Turkije heeft hij nog steeds, maar daar gebeurt volgens hem weinig mee. Van die bankrekening heeft het hof overigens ook geen stukken gezien. De door de man overgelegde ‘verkorte aangifte van premie- en diensten’ is kennelijk geen aangifte van de man zelf, maar van zijn huurder. In ieder geval staan niet zíjn gegevens onder het kopje ‘gegevens belastingplichtige’. In die aangifte staan diverse bedragen vermeld als belastinggrondslagen en één daarvan is een bedrag van 31.250. Een nadere omschrijving van dit bedrag ontbreekt, er is enkel een code aan gekoppeld. Bij de andere bedragen staan andere codes. Het totaal van de aangifte is 477.546 TL, ofwel omgerekend grofweg € 10.000. Bovenaan de aangifte staat nog een aantal gegevens, waaronder ‘periode type’ en daaronder: maandelijks. Verder staat er jaar 2024 en maand december. Dit duidt eerder op een maandaangifte dan een jaaraangifte. Hoe dan ook geeft dit stuk geen duidelijkheid over de huurinkomsten van de man.
De dag voor de zitting om 18.10 uur is door de man nog een ongetekende en ongedateerde huurovereenkomst overgelegd. Daarin staat hij als verhuurder vermeld en wordt melding gemaakt van een jaarhuur van 31.250 TL. Omgerekend komt dat grofweg neer op een jaarhuur van € 650. Dat lijkt het hof, ook naar Turkse begrippen, een onaannemelijke jaarhuur voor een bedrijfsruimte. Dit alles samen maakt dat het voor het hof niet duidelijk is geworden wat de man nu daadwerkelijk aan huurinkomsten geniet. Het hof zal die inkomsten daarom schattenderwijs vaststellen op € 250 per maand.
5.11
Bij het beroepschrift heeft de man een draagkrachtberekening overgelegd. Desgevraagd is namens de man op de zitting verklaard dat daarvan uit mag worden gegaan. De vrouw heeft bij haar journaalbericht van 18 augustus 2025 draagkrachtberekeningen overgelegd, waarin zij echter uitgaat van een lager inkomen uit arbeid van de man dan de man zelf. Het hof zal voormeld inkomen van € 50.316 hanteren. Een ander verschil is het bedrag aan huurinkomsten dat ieder van hen heeft opgenomen. Zoals hiervoor overwogen stelt het hof deze inkomsten vast op € 250 per maand. Op de zitting is door de man nog verklaard dat hij sinds maart van dit jaar structureel € 100 per maand betaalt aan zijn studerende meerderjarige zoon [de meerderjarige1] en in zijn beroepschrift heeft hij verzocht met een dergelijke bijdrage rekening te houden in zijn draagkrachtloos inkomen. De vrouw heeft betwist dat de man een dergelijke bijdrage voldoet. Tegenover die betwisting heeft de man zijn stelling onvoldoende onderbouwd, zodat het hof met de bijdrage geen rekening houdt in de draagkrachtberekening.
5.12
Op grond van voormelde financiële gegevens berekent het hof het netto besteedbaar inkomen (nbi) van de man op € 3.492 per maand.
5.13
De draagkracht voor de kinderalimentatie wordt vastgesteld aan de hand van een (forfaitaire) formule als volgt: draagkracht = 70% x [nbi – (0,3 x nbi + gecorrigeerde bijstandsnorm)]. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen (het deel van het inkomen dat niet meetelt voor de berekening van alimentatie) wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.310 aan overige lasten (gecorrigeerde bijstandsnorm), en dat van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
In cijfers is de draagkracht van de man voor de kinderalimentatie:
0,7 x [3.492 – (0,3 x 3.492 + 1.310)] = € 794 per maand.
de draagkracht van de vrouw
5.14
Over het inkomen van de vrouw is tussen partijen geen verschil van mening. Het hof zal daarom uitgaan van de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening waarin is vermeld een bruto maandinkomen van € 2.775, een vakantietoeslag van 8%, ingehouden pensioenpremie van € 167 per maand en ingehouden aanvullende pensioenpremie/wia etc. van € 3 per maand. Op grond van dit inkomen heeft de vrouw recht op een kindgebonden budget van € 6.211 per jaar en is haar netto besteedbaar inkomen in het kader van de kinderalimentatie € 3.008 per maand.
In cijfers is de draagkracht van de vrouw voor de kinderalimentatie dan:
0,7 x [3.008 – (0,3 x 3.008 + 1.310)] = € 557 per maand.
gezamenlijke draagkracht en verdeling kosten naar rato van draagkracht
5.15
Samen hebben partijen in het kader van de kinderalimentatie een draagkracht van € 794 + € 557 = € 1.351 per maand. Dat is voldoende om de kosten van [de minderjarige1] van € 789 per maand te betalen. Partijen dienen naar rato van hun draagkracht die kosten te voldoen, zodat de man € 464 moet voldoen (794/1.351 x 789) en de vrouw € 325
(557/1.351 x 789). In beginsel zou de man aan de vrouw dus € 464 moeten betalen.
zorgkorting
5.16
Op de momenten dat [de minderjarige1] bij de man is voldoet hij (in natura) in een deel van de kosten van [de minderjarige1] . Daarom wordt op het deel dat de man aan de vrouw zou moeten voldoen een (forfaitaire) korting toegepast (de zorgkorting), die is gekoppeld aan de zorgregeling. In het onderhavige geval, waarbij [de minderjarige1] feitelijk doordeweeks geregeld bij de man langs gaat en zodra de man over eigen woonruimte beschikt daar ook geregeld zal gaan slapen en het uitgangspunt is dat de vakanties bij helfte worden gedeeld tussen de ouders, is een zorgkorting van 15% passend. De zorgkorting wordt berekend over de behoefte (kosten) van [de minderjarige1] en is € 118 (15% van € 789).
de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage
5.17
Voormelde zorgkorting wordt in mindering gebracht op het deel in de kosten van de man, zodat de man aan de vrouw € 346 (€ 464 - € 118) per maand dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , met ingang van 1 mei 2025. Het hof zal aldus beslissen.
de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (partneralimentatie)
5.18
Tussen partijen is niet in geschil dat de man aan de vrouw ook een bijdrage dient te betalen in haar kosten van levensonderhoud. In eerste aanleg heeft de vrouw haar behoefte berekend op € 2.893 netto per maand. In hoger beroep is de behoefte van de vrouw door de man niet expliciet ter discussie gesteld, behalve dan dat hij stelt dat bij de rechtbank voor de vaststelling van de te betalen bijdrage van een onjuist inkomen van zijn zijde is uitgegaan. Het hof gaat ervan uit dat - nu de man zelf verzoekt een bepaald bedrag aan partneralimentatie vast te stellen - tussen partijen vaststaat dat de vrouw zelf niet geheel in haar behoefte kan voorzien en daarom een bijdrage van de man nodig heeft.
draagkracht
5.19
Ook bij de vaststelling van partneralimentatie dient de draagkracht te worden vastgesteld en ook daarvoor is een forfaitaire rekenformule opgesteld. Die komt overeen met de rekenformule van de kinderalimentatie, met dien verstande dat van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van het draagkrachtloos inkomen, 60% beschikbaar is voor partneralimentatie. Er wordt aan de zijde van de vrouw geen rekening gehouden met het kindgebonden budget, maar bij de man wel met zijn aandeel in de kosten van [de minderjarige1] nu kinderalimentatie voor gaat op partneralimentatie (art. 1:400 lid 1 BW).
5.2
Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de man van dezelfde gegevens uitgaan als bij de berekening van de draagkracht in het kader van de kinderalimentatie.
Dat komt cijfermatig op het volgende neer:
0,6 x [3.492 – (0,3 x 3.492 + 1.310)] = € 680. Hierop wordt in mindering gebracht het aandeel van € 464 van de man in de kosten van [de minderjarige1] , zodat hij in het kader van de partneralimentatie een draagkracht heeft van € 216 per maand. Voor de man is te betalen partneralimentatie een fiscale aftrekpost, waardoor hij fiscaal voordeel geniet. Feitelijk is zijn (bruto) draagkracht daarom hoger dan voormeld bedrag. In dit geval, rekening houdend met het fiscale voordeel, is dat € 345 per maand. Nu niet gesteld of gebleken is dat een dergelijke bijdrage meer is dan de resterende behoefte van de vrouw, zal het hof dit bedrag in beginsel opleggen.
inkomensvergelijking
5.21
Omdat het niet de bedoeling is dat de vrouw bij toekenning van een aldus berekende partneralimentatie in een betere financiële positie komt dan de man en zij meer vrij te besteden overhoudt, ziet het hof aanleiding een inkomensvergelijking te maken. Daarbij houdt het hof aan de zijde van de vrouw rekening met de hiervoor 5.14 vermelde financiële gegevens. Uit de berekening blijkt dat de vrouw bij een partneralimentatie van € 345 per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat er geen reden is deze alimentatie te matigen.
aangehechte berekeningen
5.22
Aan deze beschikking zijn berekeningen gehecht ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slaagt grief 3 deels. Grief 1 is ingetrokken en over grief 2 hebben partijen ter zitting nadere afspraken gemaakt. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen voor zover daarin een zorg- en contactregeling tussen [de minderjarige1] en de man is bepaald (rechtsoverweging 4.3.) en een door de man te betalen kinder- en partneralimentatie is bepaald (rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6) en beslissen als hierna onder 7 vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de financiële gevolgen van hun ontbonden huwelijk betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
7.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 december 2024, voor zover daarin een door de man te betalen kinder- en partneralimentatie en een zorg- en contactregeling tussen [de minderjarige1] en de man is bepaald (rechtsoverwegingen 4.3., 4.5. en 4.6.) en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.2
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 mei 2025 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] € 346 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
7.3
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 345 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
7.4
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.5
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.6
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, M.H.F. van Vugt en
L. Hamer, bijgestaan door H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 14 oktober 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.