ECLI:NL:GHARL:2025:6332

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
14 oktober 2025
Zaaknummer
200.353.914
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinder- en partneralimentatie na de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw, die in 2022 zijn gehuwd en ouders zijn van een minderjarige, zijn in geschil over de hoogte van de alimentatie. De vrouw heeft op 5 juli 2024 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarop de rechtbank Gelderland op 28 januari 2025 een beschikking heeft gegeven. De man heeft in hoger beroep verzocht om de alimentatie te verlagen, terwijl de vrouw verweer heeft gevoerd en bekrachtiging van de eerdere beschikking heeft gevraagd. Het hof heeft vastgesteld dat de man € 728 per maand moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, en € 529 per maand voor de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.353.914 en 200.353.915
(zaaknummer rechtbank Gelderland 438440)
beschikking van 14 oktober 2025
inzake
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.F.J. Huijgens,
en
[Verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: thans mr. mr. B. Willemsen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem , van 28 januari 2025, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 3, ingekomen op 24 april 2025;
- het verweerschrift met producties 1 en 2;
- een journaalbericht van mr. Huijgens van 25 augustus 2025 ‘intrekken verzoek’;
- een journaalbericht van mr. Huijgens van 25 augustus 2025 met een brief/wijziging verzoek
en producties 4 tot en met 11;
- een journaalbericht van mr. Willemsen van 27 augustus 2025 met twee producties
(jaaropgave en uitkeringsspecificatie);
- een journaalbericht van mr. Huijgens van 27 augustus 2025 met producties 12 en 13;
- een e-mailbericht van mr. Willemsen van 28 augustus 2025 met diverse producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 29 augustus 2025 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2022 gehuwd.
3.2
Zij zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2022.
3.3
De vrouw heeft op 5 juli 2024 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De man is niet in de procedure verschenen en heeft geen verweer gevoerd.
3.4
Bij de beschikking van 28 januari 2025 (hierna ook: de bestreden beschikking) heeft de rechtbank:
  • de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
  • bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 28 januari 2025 als bijdrage in de kosten en verzorging van de minderjarige € 850 per maand zal betalen, in de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen;
  • bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, € 1.500 per maand aan de vrouw zal betalen, in de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen;
  • bepaald dat de vrouw huurder zal zijn van de woning aan [adres] te [woonplaats1] , met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
  • voormelde beslissingen, met uitzondering van de uitgesproken echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • de beslissing over het ouderlijk gezag en de hoofverblijfplaats aangehouden; en
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
3.5
De echtscheidingsbeschikking is op 28 augustus 2025 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk is geëindigd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie. Het verzoek betreffende verdeling van roerende zaken is door de man ingetrokken blijkens de journaalberichten van 25 augustus 2025.
4.2
De man is met één grief in hoger beroep gekomen. Hij verzoekt het hof, na intrekking van het verzoek betreffende de roerende zaken en na wijziging van zijn verzoek, om de bestreden beschikking deels (voor wat betreft de kinder- en partneralimentatie) te vernietigen en, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] maandelijks bij vooruitbetaling € 132 aan de vrouw dient te betalen, althans een bedrag dat het hof juist acht;
  • de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw te bepalen.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de man af te wijzen en hem te veroordelen in de kosten van deze procedure.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In de brief/wijziging verzoek vraagt de man het hof de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw te bepalen. Op de zitting is gebleken dat de beslissing over de hoofdverblijfplaats nog door de rechtbank moet worden genomen. Het hof zal daarom niet op dit verzoek van de man beslissen. Wel hebben beide partijen verklaard dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] tussen hen niet meer in geschil is en dat deze bij de vrouw moet worden bepaald. Het hof zal in de verdere beoordeling betreffende de kinder- en partneralimentatie er daarom van uitgaan dat de hoofdverblijfplaats bij de vrouw is/zal zijn.
de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (kinderalimentatie)
5.2
Ouders zijn op grond van de wet gehouden om naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Na een scheiding is het aan de ouders om afspraken te maken over de verdeling van die kosten. Als zij daar niet uitkomen zal de rechter een verdeling maken. In het onderhavige geval komen partijen er onderling niet uit, zodat het hof die verdeling zal maken. Om die verdeling te kunnen maken is van belang wat de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige] zijn en wat de inkomens van partijen zijn. Die inkomens zijn nodig om de draagkracht van ieder van hen te kunnen vaststellen.
de behoefte
5.3
Bij de rechtbank heeft de vrouw gesteld dat de behoefte van [de minderjarige] rond de € 875 per maand ligt. In hoger beroep stelt de man dat die behoefte uit te lucht gegrepen is en veel te hoog. Hij berekent de behoefte van [de minderjarige] op € 586 per maand. De vrouw betwist de berekening van de man bij gebrek aan onderliggende stukken.
5.4
Nu partijen het over de behoefte van [de minderjarige] niet eens zijn, zal het hof die vaststellen. Daarbij zal het hof volgens de huidige richtlijnen uitgaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen toen nog sprake was van samenleving en op basis daarvan de behoefte volgens de NIBUD-tabellen vaststellen. Daarbij wordt ook rekening gehouden met het kindgebonden budget voor en na de scheiding.
5.5
Partijen zijn in de eerste helft van 2024 feitelijk uit elkaar gegaan. Ter bepaling van het inkomen van de man tot dat moment beschikt het hof enkel over de jaarstukken 2024 van zijn eenmanszaak, waaruit blijkt van een resultaat van € 47.556. Het inkomen van de vrouw bestond volgens de door haar overgelegde jaaropgave uit een ziektewetuitkering en een werkloosheidswetuitkering van in totaal € 21.093.
5.6
Op grond van voormelde inkomensgegevens berekent het hof het netto besteedbaar gezinsinkomen vóór de scheiding op € 5.044 per maand en aan de hand daarvan het eigen aandeel van partijen in de kosten (in deze beschikking genoemd: behoefte) van [de minderjarige] op € 727. Geïndexeerd naar 2025 is dat € 774 per maand.
ingangsdatum
5.7
De rechtbank heeft als ingangsdatum voor de door de man te betalen bijdrage 28 januari 2025 bepaald. Geen van partijen heeft tegen die ingangsdatum in hoger beroep bezwaar gemaakt, zodat het hof ook van deze ingangsdatum zal uitgaan.
draagkracht man
5.8
De man is van de bestreden beschikking in hoger beroep gekomen en verzoekt om de door hem te betalen kinderalimentatie te verlagen, omdat zijn inkomen volgens hem lager is dan waar de rechtbank vanuit is gegaan. Het ligt dan op de weg van de man om inzicht te verschaffen in zijn financiële situatie. Nu de man ondernemer is zal hij daarom inzicht moeten geven in zijn bedrijfsvoering en actuele financiële positie. Wenselijk zijn niet alleen de stukken waarmee de ondernemer inzicht kan geven in de bedrijfsvoering in de afgelopen jaren, bijvoorbeeld de drie laatste jaarstukken (met daarin de balans, de winst- en verliesrekening en toelichting inclusief kasstroomoverzichten, belastingaangiften en -aanslagen), maar ook stukken waarmee hij zijn verwachtingen voor de toekomst kan onderbouwen, zoals concept jaarstukken, prognoses (bijvoorbeeld een liquiditeitsprognose) en voorlopige aanslagen. Het hof beschikt alleen over voormelde jaarrekening 2024 (waarin ook de cijfers van 2023 zijn opgenomen). Ook is nog een aanslag inkomstenbelasting 2022 en voorlopige aangifte 2025 overgelegd.
5.9
Op de zitting verklaarde de man dat zijn eenmanszaak slechts één opdrachtgever heeft. Volgens de man is er in zijn branche (hij legt (glasvezel)kabels) op dit moment sprake van een trendbreuk ten aanzien van zijn omzet en resultaat als gevolg van gewijzigde wetgeving over het inhuren van zzp’ers zoals hijzelf. Hij voorziet daarom een aanzienlijke omzetdaling, omdat hij verwacht niet meer als zzp’er te worden ingehuurd vanwege deze nieuwe wetgeving. Stukken die dit onderbouwen ontbreken echter. Ook ontbreken er stukken van zijn huidige omzet. Het hof zal daarom uitgaan van de beperkte stukken en gegevens die wel zijn overgelegd en geen rekening houden met door de man gesteld toekomstig inkomensverlies.
5.1
Daarbij zal het hof uitgaan van de jaarstukken 2024, waaruit een resultaat blijkt van € 47.556 in dat jaar. In het jaar 2023 was er een resultaat van € 39.915. Het hof zal, nu het inkomen van ondernemers niet ieder jaar hetzelfde is en de man geen onderbouwing heeft gegeven van zijn huidig of toekomstig inkomen, de resultaten van de beide jaren middelen. Aldus gaat het hof uit van een resultaat van € 43.735, wat op grond van de fiscale cijfers van 2025 in een netto besteedbaar inkomen (nbi) resulteert van € 3.090 per maand. Aan de hand daarvan zal het hof de draagkracht van de man berekenen.
5.11
De draagkracht voor de kinderalimentatie wordt vastgesteld aan de hand van een (forfaitaire) formule die luidt als volgt:
draagkracht = 70% x [nbi – (0,3 x nbi + gecorrigeerde bijstandsnorm)].
Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen (het deel van het inkomen dat niet meetelt voor de berekening van alimentatie) wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen voor forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.310 aan overige lasten (de gecorrigeerde bijstandsnorm), en dat van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.12
Op de zitting is namens de vrouw betoogd dat aan de zijde van de man geen rekening moet worden gehouden met een (forfaitaire) woonlast, omdat hij bij zijn nieuwe vriendin in [woonplaats2] inwoont en daarom geen woonlasten heeft. De man betwist dat en stelt dat zijn woonlasten € 823 per maand zijn, waarbij hij verwijst naar een door hem als overgelegd stuk. Uit dat stuk kan het hof niet afleiden dat de man de werkelijke woonlast heeft zoals hij stelt. Het lijkt te gaan om een passage uit een groter stuk, het is niet gedateerd, niet ondertekend, er staat niet op welke woning het betreft en er staan geen namen op van huurder en verhuurder. Of de man deze woonlast werkelijk heeft en of hij deze last betaalt kan het hof daarom niet vaststellen, omdat ook betaalbewijzen van de huur ontbreken. Daarbij is voor het hof onduidelijk waar de man sinds zijn vertrek uit de woning heeft verbleven en ook waar hij thans feitelijk verblijft. Pas op 19 mei 2025 heeft de man zich uitgeschreven op het adres van de vrouw en zich ingeschreven op [adres2] in [woonplaats1] . Dat is ook het adres waar sinds 2020 zijn onderneming staat ingeschreven. Het hof ziet in al deze omstandigheden aanleiding om geen rekening te houden met een (forfaitaire) woonlast, nu de man niet heeft aangetoond daadwerkelijk woonlasten te hebben.
In cijfers is de draagkracht van de man voor de kinderalimentatie daarom:
0,7 x [3090 - 1.310)] = € 1.246 per maand.
draagkracht vrouw
5.13
De draagkracht van de vrouw berekent het hof uitgaande van een uitkering Ziektewet van € 1.850 per maand en door haar te ontvangen kindgebonden budget/alleenstaande ouderkop van € 5.900 per jaar, hetgeen ten behoeve van de berekening van de kinderalimentatie in een netto besteedbaar inkomen van € 1.935 per maand resulteert. Dat de vrouw, zoals de man stelt, ook nog inkomsten heeft uit de online verkoop van kleding is door de vrouw betwist en door de man daartegenover niet onderbouwd, zodat dit niet is komen vast te staan.
De draagkracht van de vrouw wordt - nu zij een inkomen heeft dat ligt tussen de € 1925 en € 1975 - vastgesteld aan de hand van een forfaitaire tabel (bijlage 5 draagkrachttabel kinderalimentatie 2025), en komt op € 79.
gezamenlijke draagkracht en verdeling kosten naar rato
5.14
Samen hebben partijen een draagkracht van € 1.325 (€ 1.246 + € 79), wat meer is dan de behoefte van [de minderjarige] . Partijen dienen daarom naar rato van hun draagkracht daarin bij te dragen, zodat de man € 728 (1.246/1.325 x 774) dient bij te dragen en de vrouw € 46 (79/1.277 x 774). Aldus dient de man in beginsel € 728 per maand aan de vrouw te voldoen.
zorgkorting
5.15
Als [de minderjarige] ook bij de man zou verblijven, zou de man (in natura) een deel van de kosten voldoen en zou daarmee rekening worden gehouden; de zogenoemde zorgkorting. Nu de man [de minderjarige] echter niet ziet zal het hof ook geen zorgkorting toepassen.
door de man te betalen bijdrage
5.16
Het voorgaande houdt in dat de man vanaf 28 januari 2025 aan de vrouw per maand € 728 dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen. Het hof zal aldus beslissen.
de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (partneralimentatie)
5.17
De rechter kan bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn of haar levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen. Er dient voor het opleggen van een alimentatieverplichting sprake te zijn van behoeftigheid bij de een en de ex-partner dient financiële draagkracht te hebben om een bijdrage te kunnen voldoen.
5.18
De man stelt dat er geen sprake meer is van lotsverbondenheid als bedoeld in artikel 1:157 in verbinding met artikel 1:158 BW, omdat de vrouw valse strafrechtelijke aangifte tegen de man heeft gedaan, de man blijft bestoken met onterechte verwijten en op internet allerlei lasterlijke en smadelijke berichten rondstrooit over de nieuwe partner van de man. Daarom kan op grond van de redelijkheid en billijkheid volgens de man niet meer van hem worden verwacht dat hij partneralimentatie aan haar moet betalen.
5.19
Het hof overweegt dat uit niets is gebleken dat de vrouw zich grievend heeft gedragen tegenover de man of diens partner, zoals de man stelt. De vrouw ontkent dit ook. Los daarvan dient ook te worden bedacht dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een echtscheiding gepaard gaat met emoties. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen. Het is aan de alimentatieplichtige om feiten en omstandigheden te stellen die tot dat oordeel kunnen leiden. Daar is de man niet in geslaagd.
behoefte
5.2
In eerste aanleg heeft de vrouw gesteld dat de man in staat moet worden geacht om met een bedrag van € 1.500 per maand bij te dragen in haar kosten van levensonderhoud. Haar behoefte heeft zij niet gesteld, niet bij de rechtbank en niet bij het hof, zodat het hof die zal berekenen aan de hand van de gegevens die ook zijn gebruikt bij de vaststelling van de behoefte van [de minderjarige] . Het hof zal de behoefte vaststellen op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen, echter zonder het kindgebonden budget van € 56 waar bij de behoefteberekening van [de minderjarige] mee is gerekend. Aldus was het netto besteedbaar gezinsinkomen voor de berekening van de partneralimentatie in 2024 € 5.255 - € 56 =
€ 5.099. De netto behoefte is dan € 3.059 per maand in 2024, geïndexeerd naar 2025 is dat € 3.257.
behoeftigheid
5.21
Vervolgens zal moeten worden bezien in hoeverre de vrouw in staat is om zelf in die behoefte te voorzien. Daarvoor gaat het hof uit van de gegevens hiervoor bij de bepaling van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bij de kinderalimentatie, zonder echter met het kindgebonden budget/alleenstaande ouderkop rekening te houden. Haar netto besteedbaar inkomen is dan € 1.443. De vrouw heeft dan nog een resterende behoefte van € 1.814 netto per maand (€ 3.257 – € 1.443).
draagkracht man
5.22
De berekening van de draagkracht van de man voor de partneralimentatie gaat door middel van dezelfde formule als de berekening van zijn draagkracht voor de kinderalimentatie, met dien verstande dat het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van het draagkrachtloos inkomen, 60% beschikbaar is voor partneralimentatie. Ook hier zal het hof, om dezelfde reden als hiervoor genoemd, geen rekening houden met een (forfaitaire) woonlast van de man. Zijn draagkracht is dan als volgt:
0,6 x [3.090 – 1.310)] = € 1.068 waarop in mindering komt zijn aandeel van € 728 in de kosten van [de minderjarige] , die voorrang heeft boven de partneralimentatie, zodat de man een draagkracht heeft voor partneralimentatie van € 340 per maand. Deze partneralimentatie is voor de man fiscaal aftrekbaar, waardoor hij fiscaal voordeel heeft. Dit voordeel rekent het hof toe aan de vrouw, zodat de man per maand inclusief fiscaal voordeel € 529 aan partneralimentatie kan voldoen.
inkomensvergelijking
5.23
Omdat het niet de bedoeling is dat de vrouw bij toekenning van een aldus berekende partneralimentatie in een betere financiële positie komt dan de man en zij meer vrij te besteden overhoudt, ziet het hof aanleiding een inkomensvergelijking te maken. Uit de berekening blijkt dat de vrouw bij een partneralimentatie van € 529 per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat dit geen reden is deze alimentatie te matigen.
5.24
Aan deze beschikking zijn berekeningen gehecht in het kader van de kinder- en partneralimentatie.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt de grief van de man in zoverre dat het hof lagere door de man te betalen bijdragen vaststelt dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover het betreft de opgelegde bijdragen voor kinder- en partneralimentatie vernietigen en beslissen als hierna vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de als gevolg van hun ontbonden huwelijk verschuldigde kinder- en partneralimentatie betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
7.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 28 januari 2025, voor zover daarin is bepaald dat de man aan de vrouw bijdrages moet voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en in het levensonderhoud van de vrouw (rov. 4.2 en 4.3), en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.2
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 28 januari 2025 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 728 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
7.3
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 529 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
7.4
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.5
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.6
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. Hamer, J.U.M. van der Werff en M.H.F. van Vugt, bijgestaan door H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 14 oktober 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.