ECLI:NL:GHARL:2025:6421

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
16 oktober 2025
Zaaknummer
22/1874
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over naheffingsaanslag BPM en vergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vennootschap onder firma (v.o.f.) tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 630 was opgelegd. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar de Inspecteur handhaafde de aanslag en de belastingrente. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de zitting in hoger beroep op 1 oktober 2025, werd door de belanghebbende een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade (VIS) wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte geen VIS had toegekend en besloot alsnog een bedrag van € 500 aan immateriële schade toe te kennen aan de belanghebbende. Het Hof stelde vast dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de rechtbank te wijten was. Daarnaast werd de Staat veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 400, en het griffierecht van € 548. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 oktober 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/1874
uitspraakdatum: 14 oktober 2025
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
v.o.f. [belanghebbende] .te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 29 juli 2022, nummer AWB 20/5983 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen/Team auto bpm(hierna: de Inspecteur) en
de
Staat der Nederlanden(minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 630. Daarbij is haar voorts € 4 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft in zijn uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het Hof heeft op 27 november 2024 en op 2 april 2025 regiezittingen gehouden. In dat verband hebben partijen schriftelijke inlichtingen verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2025. Namens belanghebbende is [naam1] verschenen. Namens de Inspecteur zijn [naam2] en [naam3] verschenen.

2.Feiten

2.1.
Aan belanghebbende is ter zake van de registratie van een uit Duitsland afkomstige personenauto (Ford focus, type 2.0 ST) in het Nederlandse kentekenregister een naheffingsaanslag BPM van € 630 opgelegd.
2.2.
Daartegen heeft belanghebbende op 17 juli 2020 bezwaar aangetekend. Bij uitspraak op bezwaar van 9 oktober 2020 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. Op 11 november 2020 heeft belanghebbende daartegen beroep ingesteld. De zitting bij de Rechtbank heeft op 12 april 2022 plaatsgevonden. In haar uitspraak van 29 juli 2022 heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
2.3.
Belanghebbende heeft op 25 augustus 2022 hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank ingesteld.

3.Geschil

In hoger beroep stelt belanghebbende dat de Rechtbank haar ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade (hierna: VIS) heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De in het hogerberoepschrift aangevoerde grieven inzake – kort gezegd – de bruto-schade en een (extra) waardevermindering van € 4.484 wegens het schadeverleden van de auto heeft belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.

4.Beoordeling van het geschil

VIS
4.1.
Gelet op HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.2 en gelet op de in onderdeel 2.2 van deze uitspraak genoemde feiten klaagt belanghebbende in hoger beroep terecht erover dat de Rechtbank haar niet ambtshalve een VIS van € 500 heeft toegekend. Het Hof zal dat alsnog doen. In aanmerking genomen dat de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg volledig is toe te rekenen aan de Rechtbank, zal de Staat dit bedrag aan belanghebbende moeten vergoeden.
4.2.
In hoger beroep is de redelijke termijn van twee jaar eveneens overschreden, en wel met afgerond veertien maanden. Belanghebbende heeft in deze zaak evenwel geen verzoek ingediend tot vergoeding van VIS wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Indien belanghebbende dit eerst ter zitting in hoger beroep op 1 oktober 2025 wel zou hebben gedaan zouden, nu belanghebbende niet vóór 14 juni 2024 om vergoeding van VIS voor het hoger beroep heeft verzocht en op 14 juni 2024 nog geen sprake was van een termijnoverschrijding in hoger beroep, in deze zaak de (nieuwe) regels van het arrest HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853 hebben gegolden. In aanmerking genomen dat het financiële belang in de onderhavige zaak minder dan € 1.000 beloopt, zou het Hof – hoewel de termijnoverschrijding in hoger beroep meer dan twaalf maanden bedraagt – dan hebben volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
Slotsom
4.3.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is wat betreft de VIS voor de eerste aanleg.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof ziet aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Nu belanghebbende op een punt van ondergeschikt belang (alleen wat betreft de VIS in eerste aanleg) in het gelijk wordt gesteld, past het Hof op grond van artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht een zodanige matiging toe dat de vergoeding wordt vastgesteld op € 400 voor het hoger beroep. Voor een kostenvergoeding voor het beroep bij de Rechtbank bestaat geen aanleiding, aangezien belanghebbende met betrekking tot de VIS in eerste aanleg geen proceshandelingen heeft verricht. Voor een kostenvergoeding voor de fase van bezwaar bestaat evenmin grond, aangezien de naheffingsaanslag niet wordt herroepen.
5.2.
Het Hof ziet eveneens aanleiding voor vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 door de Staat. Voor een vergoeding van het bij de Rechtbank betaalde griffierecht bestaat geen grond.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarin aan belanghebbende geen vergoeding van immateriële schade is toegekend,
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van een bedrag van € 500 aan belanghebbende aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn,
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende voor het hoger beroep, vastgesteld op € 400, en
  • gelast de Staat aan belanghebbende te vergoeden het door haar voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 548.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2025.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (R. den Ouden)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.