ECLI:NL:GHARL:2025:6532

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
24/73
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid bezwaar vennootschapsbelasting en termijnoverschrijding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 oktober 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 24 november 2023. De zaak betreft de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2016, waarbij de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde wegens termijnoverschrijding. De Rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, maar belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 16 september 2025 heeft belanghebbende verklaard dat de aanslag is opgelegd tijdens de coronapandemie, wat heeft geleid tot vertraging in de postbezorging en het indienen van het bezwaar. Het Hof oordeelt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat de omstandigheden van de coronapandemie niet aan belanghebbende toe te rekenen zijn. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur, en wijst de zaak terug naar de Inspecteur voor verdere behandeling. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 24/73
uitspraakdatum: 21 oktober 2025
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 24 november 2023, nummer ARN 22/1868, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Belastingdienst PDB Den Haag(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een verzuimboete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar niet ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Verder heeft de Rechtbank de Inspecteur en de Staat veroordeeld tot vergoedingen van immateriële schade, proceskosten en griffierecht.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord: namens belanghebbende [naam1] en mr. F. Jagersma, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam2] , [naam3] en [naam4] namens de Inspecteur. Het hoger beroep is gezamenlijk behandeld met het hoger beroep van belanghebbende in de zaak 24/2087. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid in de zin van de vennootschapsbelasting. De fiscale eenheid bevatte in 2016 tien dochtermaatschappijen. De werkzaamheden van belanghebbende en haar dochtervennootschappen omvatten met name het uitlenen van arbeidskrachten, gezinsverzorging en gezinshulp en medische en verpleegkundige diensten. Dit alles met name op het gebied van kraamzorg. Verder drijft een van de dochtervennootschappen van belanghebbende een administratiekantoor/belastingadviesbureau. Ook is sprake van exploitatie van onroerend goed. De aangifte Vpb 2016 ten name van belanghebbende is ingediend onder het beconnummer van deze dochtervennootschap.
2.2.
[naam1] ( [naam1] ) houdt 88% van de aandelen in belanghebbende. [naam1] is onder meer bestuurder van belanghebbende en van vijf van haar dochtervennootschappen, waaronder het belastingadviesbureau.
2.3.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 4 april 2020 de onderhavige aanslag opgelegd naar een belastbare winst van € 2.000.000 en een belastbaar bedrag van € 1.074.134. Hierbij is een verzuimboete van € 5.278 opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de Inspecteur belanghebbende € 59.519 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
2.4.
Op 2 juni 2020 heeft de Inspecteur het met dagtekening 29 mei 2020 ingediende bezwaarschrift tegen de aanslag ontvangen. Daarmee is het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn van zes weken ingediend, en is deze termijn met 14 dagen overschreden.
2.5.
Bij uitspraak met dagtekening 1 maart 2022 heeft de Inspecteur wegens termijnoverschrijding het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank heeft deze beslissing in stand gelaten.
2.6.
De verzuimboete is inmiddels ambtshalve vernietigd.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of de niet-ontvankelijkverklaring van het buiten de bezwaartermijn ingediende bezwaarschrift achterwege kan blijven op grond van artikel 6:11 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, en van de uitspraak op bezwaar. Zij heeft verzocht om de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur om inhoudelijk op het bezwaar te beslissen. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend, en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Volgens artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op die grond achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. In geval van indiening van een bezwaarschrift is daarvan sprake indien:
( a) de belanghebbende pas na het verstrijken van de termijn een bezwaarschrift heeft ingediend als gevolg van een hem niet toe te rekenen omstandigheid,
en tevens
( b) de belanghebbende, nadat die omstandigheid zich niet langer voordeed, het bezwaarschrift heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd.
Bij de beantwoording van de vraag of de termijnoverschrijding van de indiening van het bezwaarschrift door belanghebbende al dan niet verschoonbaar is, komt het erop aan of van belanghebbende onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid al dan niet kon worden gevergd om tijdig bezwaar in te dienen [1] .
4.2.
Belanghebbende heeft ten aanzien van haar te laat ingediende bezwaarschrift – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende verklaard: De belastingaanslag is opgelegd aan het begin van de coronapandemie, toen er een blinde paniek voor corona heerste en het land door allerhande maatregelen en beperkingen grotendeels op slot zat. De aanslag is (uiteindelijk) binnengekomen in een postbus die zich bevond in het [bedrijf1] in [plaats1] ; ook dat gebouw was toen tijdelijk gesloten. In die periode liep de postbezorging vertraging op; niet alleen wachtte post geruime tijd in de distributiecentra van PostNL op verwerking en bezorging, maar ook in het [bedrijf1] bleef de post die wel binnenkwam lang in zakken staan, wachtend op bezorging in de juiste postbus. Ook haar onderneming had, net als andere bedrijven en instanties, te maken met een veel hoger ziekteverzuim dan gebruikelijk. Toen er wel weer stappen konden worden gezet ten aanzien van de fysiek binnengekomen post, werd de focus gelegd op de post bestemd voor de kraamzorgmedewerkers, zodat in ieder geval de kraamzorgactiviteiten – ondanks alle beperkingen – doorgang konden vinden; de fysieke post voor het administratiekantoor/belastingadviesbureau werd – ook door het thuiswerkadvies – met vertraging geopend. Toen [naam1] achter het bestaan van (een grote hoeveelheid) ongeopende post, waaronder het aanslagbiljet Vpb 2016, kwam, heeft hij deze post direct geopend en heeft hij op dezelfde of de daaropvolgende dag bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
4.3.
Het Hof is van oordeel dat het uitbreken van de coronapandemie met alle beperkingen en vertragingen van dien, een omstandigheid is die uiteraard niet aan belanghebbende toe te rekenen is. Vervolgens rijst de vraag of belanghebbende het bezwaarschrift zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd heeft ingediend. Naar het oordeel van het Hof kan belanghebbende, nu [naam1] heeft verklaard dat hij pas op de dag van, of daags vóór de indiening van, het bezwaarschrift kennis heeft genomen van de aanslag, achteraf wel worden verweten dat zij geen adequatere maatregelen heeft getroffen om de aan haar gerichte post tijdig tot zich te nemen, maar op basis van alle omstandigheden die namens belanghebbende naar voren zijn gebracht, geplaatst in het tijdsgewricht van toen – acht het Hof deze verwijtbaarheid gering. Daarbij weegt het Hof ook mee dat het van algemene bekendheid is dat in ieder geval in de periode tussen 17 maart 2020 en 10 mei 2020 veel gebouwen maar beperkt toegankelijk of zelfs gesloten waren, en dat belanghebbende – ook als de omstandigheid die het tijdig instellen van bezwaar verhinderde, zich na 10 mei niet meer voordeed – nog steeds voldoende voortvarend heeft gehandeld door met dagtekening 29 mei 2020 bezwaar tegen de bewuste aanslag in te dienen. Deze termijn verstrijkt namelijk in beginsel pas na zes weken nadat de omstandigheid die het tijdig instellen van bezwaar verhinderde, zich niet langer voordoet [2] .
Het Hof acht de – relatief beperkte – termijnoverschrijding door belanghebbende in bezwaar derhalve verschoonbaar. De niet-ontvankelijkverklaring van het buiten de bezwaartermijn ingediende bezwaarschrift dient derhalve achterwege te blijven.
4.4.
Gelet op het vorenstaande kunnen de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur niet in stand blijven. De Inspecteur zal het bezwaar van belanghebbende, met inachtneming van dit oordeel, opnieuw moeten beoordelen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank vernietigen, behoudens de beslissingen met betrekking tot de vergoedingen van immateriële schade, de proceskosten ten aanzien van de Staat en het griffierecht. Ook zal het Hof de uitspraken op bezwaar inzake de aanslag Vpb 2016 en de beschikking belastingrente van de Inspecteur vernietigen en de zaak terugwijzen naar de Inspecteur.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het bij het Hof betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden. De Rechtbank heeft reeds een beslissing genomen met betrekking tot het voor het beroep verschuldigde griffierecht. Die beslissing laat het Hof in stand.
Het Hof ziet verder aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.721 voor de kosten in eerste aanleg (3 punten (beroepschrift, bijwonen zitting EK, bijwonen zitting MK) x wegingsfactor 1 x € 907). Nu de Staat reeds door de Rechtbank is veroordeeld tot een vergoeding van proceskosten aan belanghebbende ten bedrage van € 261,57 en het Hof die beslissing in stand laat nu de Staat geen hoger beroep heeft ingesteld, bedraagt de vergoeding voor de Inspecteur voor de kosten in eerste aanleg (afgerond) € 2.460. Voor de kosten in hoger beroep bedraagt de vergoeding € 1.1814 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 907), ofwel in totaal op € 4.274.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

6.Beslissing

Het Hof:
– verklaart het hoger beroep gegrond;
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen ten aanzien van vergoeding van immateriële schade, het griffierecht en de proceskostenveroordeling ten aanzien van de Staat en behoudens de bepaling tot vergoeding van wettelijke rente daarover;
– vernietigt de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur;
– wijst de zaak terug naar de Inspecteur voor verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.274,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor het hoger beroep van € 548 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Harthoorn, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. F. van Horzen, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 21 oktober 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (M. Harthoorn)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie onder meer HR 19 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:625
2.HR 5 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:515, r.o. 4.2.5 en 4.2.6