Het hof moet oordelen of de voorlopige zorgregeling die de voorzieningenrechter heeft vastgesteld in stand moet blijven of dat een andere voorlopige zorgregeling moet worden vastgesteld.
Het hof overweegt als volgt. De ouders hebben rond april 2025 – of eerder zoals vader aanvoert – definitief hun relatie beëindigd. De moeder heeft op de mondelinge behandeling aan het hof verteld dat, toen de ouders nog samen waren, de kinderen altijd bij haar hebben gewoond, maar dat de vader de kinderen elke dag zag, hij hen van school haalde enzovoort. De vader heeft niet betwist dat de kinderen bij de moeder woonden, maar heeft aangevoerd dat de kinderen niet alleen bij de moeder sliepen, maar ook bij hem (in de woning van zijn ouders) overnachtten. Het hof overweegt dat hieruit volgt dat de vader altijd een rol heeft gehad in het leven van de kinderen, zodat het hof alleen daarom al van oordeel is dat er een duidelijke zorgregeling tussen de vader en de kinderen moet zijn. Vast staat dat de zorgregeling in de praktijk al lang niet meer wordt uitgevoerd zoals voorzien in de afspraken die de ouders op 27 juni 2023 hebben vastgelegd. Daarmee is de noodzaak voor het treffen van een voorlopige voorziening gegeven.
Het hof oordeelt vervolgens over de vordering van de moeder om een beperktere zorgregeling vast te stellen dan die door de voorzieningenrechter is gegeven. De door de moeder gevorderde zorgregeling houdt in dat de kinderen op woensdag (uit school tot 19.00 uur), op zaterdag (van 12.00 uur tot 17.00 uur) en op zondag (van 12.00 uur tot 17.00 uur) bij de vader zijn.
Uit wat de ouders aan het hof hebben verteld, leidt het hof af dat de kinderen bij de moeder woonden, dat de vader – totdat de ouders hun relatie verbraken – vaak bij de moeder en de kinderen was en dat de vader een deel van de zorg voor de kinderen op zich nam, maar dat de ouders de zorgregeling van 27 juni 2023 (doordeweeks bij de vader, in het weekend bij de moeder) niet, of in ieder geval niet regelmatig, hebben uitgevoerd. In dat licht vindt het hof het begrijpelijk dat de moeder stelt dat de uitvoering van de zorgregeling zoals die door de voorzieningenrechter is vastgesteld, waarbij de kinderen nu een aantal dagen per week bij de vader (en zijn ouders) verblijven, een grote verandering is (geweest) voor de kinderen. Het is dan ook de vraag of deze zorgregeling uiteindelijk het meest passend is, maar voor het vaststellen van een andere voorlopige regeling die in het belang van de kinderen is, heeft het hof onvoldoende aanknopingspunten. Dat de kinderen psychische en fysieke klachten ervaren als gevolg van deze zorgregeling, heeft de moeder naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt, net als de stelling dat sprake is geweest van huiselijk geweld van de vader richting de moeder en dat de woonruimte van de vader (bij zijn ouders) ongeschikt is voor de kinderen. De rechtbank zal in de procedure die op 11 december 2025 wordt behandeld, aan de hand van de stellingen en verweren van de ouders, moeten vaststellen welke zorgregeling het meest in het belang van de kinderen is. De rechtbank kan daarvoor de raad vragen om hiernaar onderzoek te doen. Voor een dergelijk onderzoek is in dit kort geding geen ruimte. Het hof is van oordeel dat in deze omstandigheden de voorlopige zorgregeling moet worden voortgezet. De ouders geven sinds het vonnis van de voorzieningenrechter uitvoering aan deze zorgregeling. Zoals de raad op de mondelinge behandeling bij het hof heeft gezegd, is het voor de kinderen belangrijk dat zij duidelijkheid hebben. Met de huidige voorlopige zorgregeling weten de kinderen wanneer zij bij de vader en wanneer zij bij de moeder zijn. Een andere voorlopige zorgregeling, waarbij de kinderen weer aan een nieuwe situatie moeten wennen, kan onrust en onduidelijkheid veroorzaken. Daarbij vindt het hof dat de zorgregeling die door de moeder is verzocht veel wisselmomenten heeft, zoals de vader heeft aangevoerd, terwijl de moeder en de vader hebben verteld dat de communicatie tussen hen beiden niet goed is en dat zij voor de verbetering hiervan hulp krijgen. Het hof zal de beslissing van de voorzieningenrechter in stand houden (bekrachtigen).