In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 november 2025 uitspraak gedaan in een ontnemingszaak na terugwijzing door de Hoge Raad. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene die eerder was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder het medeplegen van hennepuitvoer naar Duitsland en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank Noord-Nederland had in 2018 vastgesteld dat de betrokkene een bedrag van € 441.859,27 aan wederrechtelijk verkregen voordeel had en had hem verplicht dit bedrag aan de Staat te betalen. Het hof vernietigde deze beslissing in 2022 en stelde het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 206.373,20, met een betalingsverplichting van € 185.735,88. De Hoge Raad vernietigde echter het arrest van het hof voor wat betreft onderdeel C van de betalingsverplichting, en verwees de zaak terug naar het hof voor herbeoordeling.
Bij de herbeoordeling op 20 november 2025 heeft het hof vastgesteld dat de eerdere betalingsverplichting van € 143.156,88 voor onderdelen A en B onherroepelijk is. Het hof heeft zich geconcentreerd op de vraag of de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit onderdeel C, dat betrekking heeft op feiten gepleegd in de periode van 1 januari 2008 tot 1 juni 2010. Het hof heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is dat de betrokkene in deze periode andere strafbare feiten heeft begaan, en heeft daarom de vordering van de advocaat-generaal voor onderdeel C afgewezen. De beslissing van het hof is genomen in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.