ECLI:NL:GHARL:2025:7297

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 november 2025
Publicatiedatum
20 november 2025
Zaaknummer
21-004883-24
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel na terugwijzing door Hoge Raad

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 november 2025 uitspraak gedaan in een ontnemingszaak na terugwijzing door de Hoge Raad. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene die eerder was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder het medeplegen van hennepuitvoer naar Duitsland en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank Noord-Nederland had in 2018 vastgesteld dat de betrokkene een bedrag van € 441.859,27 aan wederrechtelijk verkregen voordeel had en had hem verplicht dit bedrag aan de Staat te betalen. Het hof vernietigde deze beslissing in 2022 en stelde het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 206.373,20, met een betalingsverplichting van € 185.735,88. De Hoge Raad vernietigde echter het arrest van het hof voor wat betreft onderdeel C van de betalingsverplichting, en verwees de zaak terug naar het hof voor herbeoordeling.

Bij de herbeoordeling op 20 november 2025 heeft het hof vastgesteld dat de eerdere betalingsverplichting van € 143.156,88 voor onderdelen A en B onherroepelijk is. Het hof heeft zich geconcentreerd op de vraag of de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit onderdeel C, dat betrekking heeft op feiten gepleegd in de periode van 1 januari 2008 tot 1 juni 2010. Het hof heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is dat de betrokkene in deze periode andere strafbare feiten heeft begaan, en heeft daarom de vordering van de advocaat-generaal voor onderdeel C afgewezen. De beslissing van het hof is genomen in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004883-24
Uitspraakdatum: 20 november 2025
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen - na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 12 november 2024 - op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 5 april 2018 in de zaak met parketnummer 18-630002-11 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte]

geboren op [geboortedag] 1974 in [geboorteplaats]
wonende te [adres]

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Procesverloop

Onderliggende strafzaak
Betrokkene is bij arrest van dit hof van 11 november 2015 in de strafzaak met parketnummer 24-001936-12 onherroepelijk veroordeeld tot straf ter zake van (1) het medeplegen van opzettelijk uitvoeren van hennep naar Duitsland, (2) het medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, (3) deelneming aan een criminele organisatie en (4) witwassen, meermalen gepleegd. Deze veroordeling heeft betrekking op feiten gepleegd in de periode 1 juni 2010 tot en met 6 april 2011.
Ontnemingszaak in eerste aanleg
De officier van justitie heeft een schriftelijke vordering ingediend, strekkende tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel uit deze feiten op een bedrag van € 310.110,- en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van ditzelfde bedrag.
De meervoudige kamer van de rechtbank Noord-Nederland heeft bij beslissing van 5 april 2018 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 441.859,27 en de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op datzelfde bedrag.
Ontnemingszaak in hoger beroep
De betrokkene heeft tegen voornoemde beslissing van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 15 december 2022 de beslissing van de rechtbank vernietigd en het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 206.373,20 en de verplichting tot betaling aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 185.735,88.
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is daarbij gebaseerd op een berekening die uiteenvalt in de onderdelen A, B en C.
Ontnemingszaak bij de Hoge Raad der Nederlanden
Namens de betrokkene is cassatie ingesteld tegen voornoemd arrest.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 12 november 2024 het arrest van het hof vernietigd, doch uitsluitend voor zover de betalingsverplichting ziet op onderdeel C, dus voor zover zij het bedrag van € 143.156,88 te boven gaat.
De zaak is teruggewezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Onderzoek van de zaak in hoger beroep na terugwijzing door de Hoge Raad
Het hof constateert dat het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 15 december 2022 in stand is gebleven ten aanzien van de onderdelen A en B van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de in verband daarmee opgelegde betalingsverplichting van € 143.156,88.
Aan het hof ligt thans uitsluitend nog ter beoordeling voor of de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit onderdeel C van de berekening en zo ja, hoe groot dat voordeel is geweest.
Het hof heeft bij de beslissing betrokken wat op de terechtzitting van het hof van 9 oktober 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, op de terechtzitting bij de rechtbank Noord-Nederland besproken is.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 9 oktober 2025 gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting (voor onderdeel C) wordt vastgesteld op een bedrag van € 42.579,-. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overhandigd.
Verder heeft het hof kennisgenomen van wat namens de betrokkene door zijn raadsman,
mr. S. Konya, is aangevoerd.

De beoordeling van onderdeel C van de ontnemingsvordering

Onderdeel C van de oorspronkelijke ontnemingsvordering heeft betrekking op wederrechtelijk verkregen voordeel dat zou zijn verkregen in de periode 1 januari 2008 tot 1 juni 2010. Dit is een periode voorafgaand aan de in de strafzaak bewezenverklaarde feiten.
Juridisch kader
Op grond van artikel 36e lid 2 Sr kan door de oplegging van een ontnemingsmaatregel voordeel worden ontnomen dat de betrokkene heeft verkregen door middel van of uit de baten van ‘andere’ (dan de bewezen verklaarde) strafbare feiten indien en voor zover daaromtrent ‘voldoende aanwijzingen’ bestaan dat deze door de betrokkene zijn begaan.
Het oordeel van de rechter dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene ‘andere strafbare feiten’ in de zin van artikel 36e lid 2 Sr heeft begaan, moet binnen het eigen kader voor het bewijs in de ontnemingsprocedure in overeenstemming zijn met de onschuldpresumptie.
De Hoge Raad heeft in dit verband uitgemaakt dat de ontnemingsrechter de in artikel 36e lid 2 Sr bedoelde ‘voldoende aanwijzingen’ voor het begaan van deze ‘andere strafbare feiten’ uitsluitend mag aannemen indien buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de betrokkene die andere strafbare feiten heeft begaan.
Er is geen wettelijke bepaling die voorschrijft dat de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de bewijsmiddelen moet vermelden waarop de vaststelling berust dat ‘andere strafbare feiten’, als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr, door de betrokkene zijn begaan. Dat doet er naar het oordeel van de Hoge Raad niet aan af dat uit de uitspraak moet blijken aan welke feiten en omstandigheden de rechter de “voldoende aanwijzingen” heeft ontleend dat de betrokkene een of meer andere strafbare feiten, als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr, heeft begaan.
Het hiervoor omschreven kader is ook van toepassing indien voordeel wordt ontnomen dat de betrokkene heeft verkregen door middel van of uit de baten van ‘soortgelijke feiten’ als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr, zoals die bepaling luidde vóór 1 juli 2011.
Uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden
Uit het dossier kan worden afgeleid – zoals het hof ook in zijn arrest van 15 december 2022 heeft overwogen - dat de betrokkene sinds 10 november 2006 ‘ [bedrijf] ’ op zijn naam had staan, terwijl dit vanaf 2007 in verband werd gebracht met de handel in hennep en de uitvoer daarvan en dat de naam van de betrokkene in december 2009 blijkens CIE-informatie concreet in verband is gebracht met de verkoop van verdovende middelen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal in aanvulling op voornoemde omstandigheden nog aangevoerd dat de aankoop van ‘ [bedrijf] ’ door de betrokkene moet worden bezien in het licht van de veroordeling voor deelname aan een criminele organisatie, die grotendeels vanuit ‘ [bedrijf] ’ werd gerund, en dat de betrokkene in de betreffende periode grote contante uitgaven heeft gedaan die niet in verhouding stonden tot zijn legale inkomen.
Naar het oordeel van het hof bevat het dossier zeer weinig inzichtelijke en concrete informatie over de gestelde aankoop van “ [bedrijf] ” alsmede door de advocaat-generaal gestelde contante uitgaven van betrokkene. Zo deze veronderstelde contante uitgaven in de betreffende periode weliswaar al vragen oproepen, komt uit het dossier onvoldoende concreet naar voren welke vermogenspositie de betrokkene in de betreffende periode had, zodat daaruit geen vergaande conclusies omtrent de financiën van de betrokkene kunnen worden getrokken. Het hof heeft alle voornoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang beoordeeld en komt tot de slotsom dat op grond van het dossier niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat verdachte in de betreffende periode andere strafbare feiten heeft begaan.
Het hof zal daarom de vordering, voor zover deze ziet op onderdeel C, afwijzen.

BESLISSING

Het hof:
Verstaat dat bij arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 15 december 2022 (parketnummer 21-001979-18) voor de onderdelen
Aen
Been betalingsverplichting van € 143.156,88 (honderddrieënveertigduizend honderzesenvijftig euro en achtentachtig eurocent) is opgelegd en dat dit arrest in zoverre onherroepelijk is.
Bepaalt de duur van de gijzeling die in verband met die betalingsverplichting ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Vernietigt de beslissing waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Wijst af de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van geschat wederrechtelijk verkregen voordeel voor zover dat betrekking heeft op onderdeel
C.
Dit arrest is gewezen door mr. A.F. van Kooij, mr. G.A. Versteeg en mr. F. van der Maden, in aanwezigheid van de griffier D.D. Drost en is uitgesproken op de openbare zitting van het hof van 20 november 2025.